Home

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1650, 16/6218 WW

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1650, 16/6218 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 mei 2018
Datum publicatie
7 juni 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1650
Zaaknummer
16/6218 WW

Inhoudsindicatie

Dagloon. Inkomen. Inkomsten bij [BV 1] , [BV 2] en [BV 3] zijn inkomen als bedoeld onder B van de formule van artikel 47 WW en om die reden op de uitkering in mindering gebracht. De beroepsgrond dat de inkomstenverrekening achterwege had moeten worden gelaten, omdat deze tot een onbillijke uitkomst leidt, slaagt niet. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet.

Uitspraak

16 6218 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 augustus 2016, 16/1468 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 30 mei 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M.J. Schrijver hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellant en mr. Schrijver zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is tot 1 november 2015 werkzaam geweest in dienst van [Stichting 1] ( [Stichting 1] ) in een omvang van 36 uur per week. Op 14 oktober 2015 heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij ingevuld dat hij naast de dienstbetrekking met [Stichting 1] enkele dagen per jaar werkzaamheden verricht voor [BV 1] ( [BV 1] ), voor [BV 2] ( [BV 2] ) voor gemiddeld vier uur per week en ook gemiddeld vier uur per week voor [BV 3] ( [BV 3] ). Bij besluit van 13 november 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 november 2015 in aanmerking gebracht voor een WW‑uitkering, gebaseerd op het aantal van 48 uur dat hij gemiddeld per week werkte. Het dagloon is vastgesteld op het maximumdagloon van € 199,95. De inkomsten van appellant uit zijn werkzaamheden bij de hiervoor genoemde werkgevers zijn met toepassing van artikel 47 van de WW op de WW‑uitkering in mindering gebracht.

1.2.

Bij besluit van 22 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2015 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de inkomsten van appellant bij de drie andere werkgevers terecht in mindering gebracht op de WW‑uitkering. De rechtbank zag in de regelgeving geen aanknopingspunt voor de stelling dat inkomen uit dienstverbanden die reeds bestonden op het moment waarop het WW‑recht ontstond, niet in mindering op de WW‑uitkering gebracht behoeft te worden. Het Uwv heeft het inkomen bij de andere werkgevers naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als inkomen in de zin van onderdeel B van de in artikel 47 van de WW opgenomen formule. De rechtbank heeft verder overwogen dat het haar niet is toegestaan om wetten te toetsen op hun billijkheid of innerlijke waarde, zodat zij niet de mogelijkheid heeft om af te wijken van de in artikel 47 van de WW neergelegde systematiek van inkomstenverrekening. Ook het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel en gebrekkige voorlichting door het Uwv is door de rechtbank afgewezen.

3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, dat de inkomsten uit zijn werkzaamheden bij [BV 1] , [BV 2] en [BV 3] niet kunnen worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid als bedoeld in artikel 47 van de WW, omdat hij die inkomsten al had voordat hij werkloos werd. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de inkomstenverrekening op grond van artikel 47 van de WW leidt tot een onbillijke uitkomst, omdat hij onevenredig wordt getroffen door de combinatie van de maximering van zijn dagloon en de verrekening van zijn neveninkomen. Appellant heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In dat kader heeft hij aangevoerd dat hij in verband met onderhandelingen met [Stichting 1] over een vaststellingsovereenkomst, op 7 februari 2015 telefonisch heeft geïnformeerd bij het Uwv naar eventuele gevolgen van de inkomsten uit zijn nevendienstbetrekkingen op een WW‑uitkering. Hem is toen door een medewerker van het Klanten Contact Centrum van het Uwv (KCC) verteld dat die inkomsten geen invloed zouden hebben op de WW-uitkering. Appellant heeft vervolgens een beëindigingsovereenkomst gesloten met [Stichting 1] , op basis waarvan hij per 1 november 2015 uit dienst is gegaan. Op dat moment bleek de WW gewijzigd, als gevolg waarvan de inkomsten uit de doorlopende dienstbetrekkingen met toepassing van artikel 47 van de WW in mindering zijn gebracht op de WW‑uitkering. Appellant meent dat hij door het Uwv onjuist is geïnformeerd. Als hij had geweten dat de inkomsten verrekend zouden worden zou hij met de werkgever een vóór

1 juli 2015 gelegen datum hebben afgesproken waarop zijn dienstverband eindigde.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Van toepassing is de per 1 juli 2015 geldende wet- en regelgeving.

4.1.1.

Artikel 1b, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag (maximumdagloon).

Ingevolge artikel 1b, tweede lid, onder a, van de WW bedraagt het maandloon in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad 21,75 maal het dagloon. Ingevolge artikel 1b, vierde lid, onder a, van de WW bedraagt het inkomen in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad: het inkomen over de eerste tot en met de laatste dag van de kalendermaand.

4.1.2.

Artikel 47, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt: a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat. Hierbij staat: A voor het maandloon; B voor het inkomen in een kalendermaand; C voor het dagloon; D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; enE voor het inkomen in verband met arbeid.

4.1.3.

Ingevolge artikel 1b, tiende lid, en 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur tevens bepaald wat onder inkomen als bedoeld in deze artikelleden wordt verstaan. Dit is gebeurd in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). In artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB is bepaald, voor zover van belang, dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1,

onderdeel o, van die wet. In artikel 3:5, vierde lid, van het AIB is bepaald dat de daar genoemde uitkeringen voor de WW als inkomen in verband met arbeid worden beschouwd.

4.2.

Vaststaat dat de hoogte van het dagloon, gebaseerd op zowel de dienstbetrekking met [Stichting 1] als de dienstbetrekkingen met [BV 1] , [BV 2] en [BV 3] , € 319,- bedraagt, wat boven het geldende maximumdagloon van € 199,95 ligt, zodat voor appellant het maximumdagloon geldt.

4.3.

Vanaf 1 juli 2015 vindt niet langer korting van arbeidsuren op een recht op WW‑uitkering plaats, maar verrekening van inkomen met het WW-recht. Deze nieuwe systematiek is vormgegeven in de onder 4.1.2 opgenomen formule van artikel 47, eerste lid, van de WW.

4.4.

Appellant heeft terecht betoogd dat de inkomsten bij [BV 1] , [BV 2] en [BV 3] niet kunnen worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid als bedoeld onder E van de formule van artikel 47 van de WW, nu het daar gaat om de in artikel 3:5, vierde lid, van het AIB genoemde uitkeringen. Deze inkomsten zijn echter, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, inkomen als bedoeld onder B van deze formule en om die reden op de uitkering in mindering gebracht.

4.5.

Appellant heeft niet betwist dat het Uwv de formule van artikel 47, eerste lid, van de WW juist heeft toegepast. Hij is echter van mening dat de toepassing van dit artikellid in zijn situatie, waarbij enerzijds het dagloon dat gebaseerd is op alle dienstbetrekkingen in het jaar voordat de werkloosheid is ingetreden, wordt vastgesteld op het maximumdagloon en anderzijds (al) het inkomen uit de reeds bestaande en doorlopende nevendienstbetrekkingen wordt gekort op de op basis van het maximumdagloon berekende uitkering, leidt tot een onevenredig financieel nadeel. Appellant is van mening dat de korting op de WW‑uitkering als gevolg van zijn inkomen bij [BV 1] , [BV 2] en [BV 3] teniet moet worden gedaan.

4.6.

Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest), de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet‑verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.

4.7.

In de formule van artikel 47, eerste lid, van de WW staat – voor zover in deze zaak van belang – A voor het maandloon, B voor het inkomen in een kalendermaand, C voor het maximumdagloon en D voor het niet‑gemaximeerde dagloon. Wat onder maandloon wordt verstaan is geregeld in artikel 1b van de WW: het maandloon is gebaseerd op het dagloon, dat ten hoogste het maximumdagloon bedraagt. Het op dit maandloon te korten inkomen wordt verminderd door toepassing van de factor C/D, zijnde het maximumdagloon gedeeld door het niet-gemaximeerde dagloon. Hieruit blijkt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de situatie waarin voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid een inkomen boven het maximumdagloon werd verdiend en naast de WW‑uitkering inkomen wordt genoten. In die situatie wordt dit inkomen niet volledig op de WW‑uitkering in mindering gebracht. Hoewel de memorie van toelichting niet met zoveel woorden spreekt over de situatie waarin het inkomen wordt genoten uit een reeds bestaand en doorlopend dienstverband, is er geen aanleiding voor de aanname dat artikel 47 van de WW niet ook op die situatie ziet. Het gaat immers om een algemene berekeningswijze voor verrekening van inkomen met een WW‑uitkering die geldt voor alle situaties waarin van een dergelijke samenloop sprake is. Weliswaar kan er onder omstandigheden, zoals in de situatie van appellant, sprake zijn van een ongunstigere situatie ten opzichte van de situatie van vóór 1 juli 2015, toen het dagloon werd gebaseerd op de dienstbetrekking waaruit men werkloos werd en inkomen uit een (andere) doorlopende (neven)dienstbetrekking niet werd gekort op de WW‑uitkering, maar dit vloeit voort uit de keuze van de wetgever voor de systematiek van inkomensverrekening, zoals die is vormgegeven in artikel 47 van de WW. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.6 die moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de wet is daarom geen sprake. De beroepsgrond dat de inkomstenverrekening achterwege had moeten worden gelaten, omdat deze tot een onbillijke uitkomst leidt, slaagt daarom niet.

4.8.

Gezien de vaste rechtspraak van de Raad kan appellants beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als vast komt te staan dat door het Uwv een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan waaraan appellant het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat in zijn geval de inkomsten uit de doorlopende dienstbetrekkingen niet zouden worden gekort op zijn WW‑uitkering. Uit wat appellant heeft aangevoerd blijkt dat hij op 7 februari 2015 heeft gesproken met een medewerker van het KCC. Deze medewerker kon, gezien zijn functie, slechts algemene informatie geven. Wat die medewerker toen heeft verteld over eventuele gevolgen van inkomsten uit nevendienstbetrekkingen op een WW‑uitkering was op dat moment juist. Dat die medewerker appellant niet heeft gezegd dat met ingang van 1 juli 2015 geen urenverrekening meer zou plaatsvinden, maar een inkomstenverrekening kan, indien er al van kan worden uitgegaan dat die medewerker op 7 februari 2015 op de hoogte was van die wijziging, een beroep op het vertrouwensbeginsel niet rechtvaardigen. Van een toezegging in de hiervoor omschreven zin is immers geen sprake geweest.

5. Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.8 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. Dit betekent dat er geen grond is voor een toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) M.A.A. Traousis