Home

Centrale Raad van Beroep, 05-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1784, 16-6033 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1784, 16-6033 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 juni 2018
Datum publicatie
25 juni 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1784
Formele relaties
Zaaknummer
16-6033 PW

Inhoudsindicatie

Toepassen kostendelersnorm van 1 tot 16 juli 2015. Geen uitzondering want geen betalingsbewijzen. Vanaf 16 jul 2015 terecht gezamenlijke huishouding aangenomen. Voldaan aan voorwaarden en bijstand ingetrokken.

Uitspraak

16 6033 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

8 augustus 2016, 15/7599 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 5 juni 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Namens appellant is verschenen mr. Van Daalhuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant stond vanaf 11 februari 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het adres [adres 1] Op dit adres was ook [naam] ( [X] ) woonachtig.

1.2.

Bij besluit van 8 januari 2015 heeft het college aan appellant met ingang van

5 oktober 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag

van 20% van het netto minimumloon. Hierbij heeft het college onder meer vermeld dat appellant de woning deelt met een andere persoon - te weten [X] - en dat hij de noodzakelijke bestaanskosten niet met deze persoon kan delen.

1.3.

In mei 2015 is [X] verhuisd naar de [adres 2] (woonadres) te [gemeente] . Appellant is meeverhuisd. Hij heeft zich op 8 juli 2015 op het woonadres laten inschrijven in de BRP. De verhuizing van appellant en [X] in mei 2015 en de latere inschrijving in de BRP in juli 2015 zijn voor het college aanleiding geweest voor een herbeoordeling van het recht op bijstand in verband met de toepassing van de kostendelersnorm en het vermoeden dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [X] .

1.4.

Bij besluit van 15 juli 2015 (besluit 1) heeft het college met toepassing van de in artikel 22a, eerste lid, van de Participatiewet (PW) opgenomen kostendelersnorm de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot 50% van het wettelijk minimumloon. Hierbij heeft het college [X] aangemerkt als kosten delende medebewoner.

1.5.

Op 15 juli 2015 hebben medewerkers Handhaving van de gemeente Rotterdam (medewerkers) getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het woonadres. Op aanbellen door de medewerkers werd niet gereageerd. De medewerkers hebben een brief in de brievenbus van appellant achtergelaten met een uitnodiging voor een gesprek op 16 juli 2015. Appellant is op de uitnodiging verschenen en heeft, zoals door het college verzocht, een huurcontract overgelegd, alsmede afschriften van zijn bankrekening bij de ING en de daaraan gekoppelde spaarrekening over de periode van 16 februari 2015 tot en met 14 juli 2015. Tijdens het gesprek heeft appellant een verklaring afgelegd over zijn woon- en leefomstandigheden op het woonadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage onderzoek handhaving KDN van 23 juli 2015.

1.6.

Bij besluit van 24 juli 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 16 juli 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 juli 2015 tot en met 31 juli 2015 van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 337,14. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 16 juli 2015 een gezamenlijke huishouding voert met [X] en dat hij samen met [X] voldoende inkomsten heeft voor de kosten van zijn dagelijks levensonderhoud.

1.7.

Bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen

de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit, voor zover dat ziet op besluit 1, heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een zakelijke relatie tussen appellant en [X] , omdat appellant geen betalingsbewijzen van de door hem contant betaalde huur heeft getoond en de overgelegde bankafschriften daarvoor geen aanknopingspunten bieden. Aan het bestreden besluit, voor zover dat ziet op besluit 2, heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Vaststaat dat appellant en [X] hun hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres. De op 16 juli 2015 afgelegde verklaring biedt voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en [X] , zodat is voldaan aan de vereisten van een gezamenlijke huishouding.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het college het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling

Kostendelersnorm

4.1.

Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. In deze zaak is

de tekst van deze bepaling van toepassing zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties genoemd in het derde en vierde lid: ((40% + A x 30%) /A) x B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen

dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.

4.2.

Appellant voert aan dat [X] ten onrechte is meegeteld voor de kostendelersnorm, omdat sprake is van een commerciële huurovereenkomst tussen hem en [X] . Appellant heeft een schriftelijke huurovereenkomst van 1 juli 2015 overgelegd. In deze huurovereenkomst is opgenomen dat appellant een kamer huurt op het woonadres met ingang van 1 juli 2015. De huurprijs bedraagt € 357,- per maand. De betaling vindt vooruit plaats op de eerste van elke maand door overmaking van de huur op de rekening van [X] . Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.2.1.

Het vierde lid, aanhef en onder b, van artikel 22a van de PW luidde tot 1 januari 2016 als volgt:

“Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:b. de personen, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;”

In het vijfde lid is bepaald dat de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b of onderdeel c, overlegt en de betaling van de commerciële prijs aantoont door het overleggen van de bewijzen van betaling.

4.2.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3451), is, gelet op artikel 22a, vijfde lid, van de PW en de wetsgeschiedenis van artikel 22a, voor de toepassing van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW van belang dat de schriftelijke (huur)overeenkomst en betaalbewijzen van de huurbetalingen worden overgelegd. Appellant heeft weliswaar een schriftelijke huurovereenkomst overgelegd, maar hij heeft niet met verifieerbare gegevens, zoals bankoverschrijvingen of bewijzen van contante betalingen, zoals kwitanties, aannemelijk gemaakt dat huurbetalingen hebben plaatsgevonden. Appellant heeft daarom niet voldaan aan de in artikel 22a, vijfde lid, van de PW genoemde voorwaarden.

4.3.

Appellant voert verder aan dat het hem pas tijdens het gesprek op 16 juli 2015 voor het eerst duidelijk is geworden dat hij in verband met de gewijzigde wetgeving er voor moest zorgen dat hij vanaf 1 juli 2015 voor de contante betalingen kwitanties kreeg. Hij is dat vanaf dat moment ook gaan doen. Hij mocht er daarom op vertrouwen dat het college hem in de gelegenheid zou stellen deze kwitanties alsnog over te leggen en dat het de kostendelersnorm niet meteen zou toepassen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Uit het verslag van het gesprek van 16 juli 2015 blijkt op geen enkele wijze dat de medewerkers appellant de toezegging hebben gedaan dat de kostendelersnorm niet op hem zou worden toegepast. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij hem gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarbij komt dat appellant bij het besluit tot toekenning van bijstand van 8 januari 2015 expliciet is meegedeeld dat voor hem de kostendelersnorm geldt, dat hij onder het overgangsrecht valt en dat de toeslag van 20%, die hem per 5 oktober 2014 was toegekend, na de overgangsperiode vervalt. Hieruit volgt dat hij met de toepassing van de kostendelersnorm al rekening heeft kunnen houden.

4.4.

Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant niet behoort tot de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW genoemde personen en dat het college de kostendelersnorm terecht per 1 juli 2015 heeft toegepast.

Gezamenlijke huishouding.

4.5.

De te beoordelen periode loopt van 16 juli 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 24 juli 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.6.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.7.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en [X] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. In geschil is of er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en [X] . Appellant heeft in verband daarmee aangevoerd dat de relatie tussen hem en [X] een zakelijke relatie is. Van wederzijdse zorg is dan ook geen sprake.

4.8.

Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.

4.9.

Het college heeft de conclusie dat vanaf 16 juli 2015 sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en [X] gebaseerd op de opgetekende verklaring van appellant tijdens het

onder 1.5 bedoelde gesprek op 16 juli 2015. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet aan deze verklaring kan worden gehouden. Hij is de Nederlandse taal onvoldoende machtig met als gevolg dat hij de gestelde vragen niet goed heeft begrepen, dan wel dat de medewerkers zijn antwoorden op die vragen niet juist hebben begrepen.

4.10.

Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaring van appellant, zoals neergelegd in het verslag van het gesprek op 16 juli 2015, bevat gedetailleerde feitelijke informatie over de actuele woon- en leefsituatie van appellant die niet op deze manier zou kunnen zijn afgelegd en in het verslag vastgelegd als appellant en de medewerkers niet met elkaar op een aanvaardbaar niveau in het Nederlands konden communiceren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanig bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat op het algemene uitgangspunt dat een betrokkene aan een tegenover een handhavingsmedewerker afgelegde verklaring mag worden gehouden, een uitzondering moet worden gemaakt.

4.11.

Appellant heeft op 16 juli 2015 verklaard dat hij en [X] ieder een eigen slaapkamer hebben en dat hij van het hele huis gebruik mag maken, dat hij meestal schoonmaakt en de afwas doet, dat hij voor het eten zorgt en dat zij meestal gezamenlijk eten, dat beiden iedere week € 50,- inleggen om boodschappen van te doen, dat zij allebei boodschappen doen, dat deze door hen samen worden betaald en gebruikt en dat hij de auto van [X] mag gebruiken en daar niets voor hoeft te betalen, maar dat hij wel een enkele keer tankt.

4.12.

De in 4.11 vermelde feiten en omstandigheden gaan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat wat in een zakelijke (huur)relatie gebruikelijk is te boven en wijzen uit dat appellant en [X] ten tijde van belang blijk gaven wederzijdse zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de overgelegde bankafschriften niet is gebleken dat appellant huur heeft overgemaakt aan [X] en appellant ook geen bewijzen heeft overgelegd van contante betalingen van de huur aan [X] . Uit de bankafschriften blijkt slechts dat appellant éénmaal € 50,- heeft overgemaakt aan [X] en éénmaal een bedrag van € 50,- heeft opgenomen.

4.13.

Uit 4.7 tot en met 4.12 volgt dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met [X] en daarom geen zelfstandig subject van bijstand was. Dit betekent dat het college met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW bevoegd was de bijstand in te trekken met ingang van 16 juli 2015 en ook bevoegd was de over de periode van 16 tot en met 31 juli 2015 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW terug te vorderen. Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot zijn woonsituatie in het verleden en zijn persoonlijke situatie, in het bijzonder het gevolg van de intrekking dat hij niet kon starten met het opleidingstraject met baangarantie, vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de intrekking en terugvordering van bijstand heeft kunnen besluiten.

4.14.

Uit 4.4 en 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) B. Dogan

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.