Home

Rechtbank Rotterdam, 08-08-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6099, ROT 15/7599

Rechtbank Rotterdam, 08-08-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6099, ROT 15/7599

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
8 augustus 2016
Datum publicatie
9 augustus 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2016:6099
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 15/7599
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 22a, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 54, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 58

Inhoudsindicatie

Kostendelersnorm; wel commerciële huurprijs afgesproken, maar geen bewijzen van betaling van commerciële huurprijs, zodat terecht de kostendelersnorm is toegepast.

Intrekking bijstand ivm gezamenlijke huishouding; gelet op de door eiser afgelegde verklaring is sprake van wederzijdse zorg en niet van een zakelijke relatie.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 15/7599

gemachtigde: mr. E.J.M. van Daalhuizen,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: M.E. Braak.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd.

Bij besluit van 24 juli 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 16 juli 2015 ingetrokken en een bedrag van € 337,14 van hem teruggevorderd.

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) sinds oktober 2014 een uitkering naar de norm van een alleenstaande. Per 1 januari 2015 is de Wwb vervangen door de Participatiewet (Pw). Verweerder heeft in verband met de in artikel 22a van de Pw opgenomen kostendelersnorm een administratief onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van eiser en de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand. Hieruit is het volgende naar voren gekomen.

2. Van februari 2014 tot mei 2015 huurde eiser een kamer bij [verhuurder] aan de [adres 1] te [woonplaats] . In mei 2015 is [verhuurder] verhuisd naar de [adres 2] te [woonplaats] . Eiser is ook verhuisd naar dit adres. Hij heeft zich op 8 juli 2015 op dit adres ingeschreven in de Basisregistratie personen. Tevens heeft eiser een wijzigingsformulier ingestuurd naar verweerder, waarop hij heeft vermeld dat hij per 1 juli 2015 is verhuisd. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit I genomen onder de overweging dat eiser een medebewoner heeft waardoor de kostendelersnorm op hem van toepassing is.

3. Op 15 juli 2015 heeft verweerder geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het (nieuwe) adres aan de [adres 2] , maar daar werd niet opengedaan. Vervolgens hebben op 16 juli 2015 twee medewerkers van de afdeling handhaving van de gemeente Rotterdam een gesprek gevoerd met de op uitnodiging verschenen eiser. In het verslag van dit gesprek, opgenomen in een rapport van 15 juli 2015 en ondertekend op 22 juli 2015, staat als verklaring van eiser (voor zover van belang): “Ik woon aan de [adres 2] . Ik huur daar een kamer van [verhuurder] . Ik betaal iedere maand € 350,- contant aan hem. [verhuurder] en ik hebben ieder een eigen slaapkamer. Ik mag de gehele woning gebruiken. Ik ben degene die meestal schoonmaakt en de afwas doet. Ik zorg voor het eten en meestal eten we samen. We leggen iedere week € 50,- in, waarvan we vervolgens allebei boodschappen doen. De boodschappen gebruiken we samen. Ik mag de auto van [verhuurder] gebruiken. Ik hoef daar niets voor te betalen. Een enkele keer tank ik wel eens. (…) ik heb een eigen sleutel van de woning op de [adres 2] ”

4. Eiser heeft tijdens het gesprek een huurovereenkomst overgelegd. Deze is gedateerd op 1 juli 2015. In de overeenkomst staat dat eiser met ingang van 1 juli 2015 voor de periode van één jaar een kamer huurt in de woning van [verhuurder] aan de [adres 2] te [woonplaats] . In artikel 4 van de huurovereenkomst staat vermeld dat eiser de huur van € 357,- per maand op de eerste dag van de maand overmaakt naar de rekening van [verhuurder] . Aan eiser is na afloop van het gesprek medegedeeld dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [verhuurder] en dat dit gevolgen heeft voor zijn recht op uitkering. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit II genomen. Deze besluiten zijn bij het bestreden besluit gehandhaafd.

Toepassing van de kostendelersnorm (periode 1 juli 2015 tot en met 15 juli 2015)

5. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte over de periode 1 juli 2015 tot en met 15 juli 2015 de kostendelersnorm heeft toegepast. Hij heeft een commerciële huurovereenkomst met [verhuurder] en daarom is [verhuurder] geen persoon met wie eiser kosten kan delen.

6. Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de Pw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is de norm per kalendermaand indien belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm.

Op grond van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, worden tot de personen in het eerste lid niet gerekend de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.

Op grond van artikel 22a, vijfde lid, van de Pw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, legt de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke huurovereenkomst, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b over en toont hij de betaling van de commerciële huurprijs door het overleggen van de bewijzen van betaling.

7. In geschil is of de situatie van eiser valt onder de uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw.

7.1.

Eiser heeft een schriftelijke huurovereenkomst afgesloten. Niet in geschil is dat daarin een commerciële huurprijs is overeengekomen. De hoogte van de huur, in relatie tot het beschrijving van de gehuurde ruimte, geeft de rechtbank ook geen aanleiding daaraan te twijfelen.

7.2.

Op grond van artikel 22a, vijfde lid, van de Pw toont de belanghebbende de betaling van de commerciële huurprijs door het overleggen van de bewijzen van betaling. Eiser heeft verklaard dat hij, in tegenstelling tot wat in de huurovereenkomst is vastgelegd, de huur niet per bank overboekte maar contant betaalde. Eiser heeft de contante betaling(en) van de huurprijs op geen enkele manier aangetoond. Hij heeft bijvoorbeeld geen bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat er in de te beoordelen periode kasopnames zijn gedaan voor de gestelde contante betaling van de huur. Dat eiser naar zijn zeggen uit angst voor schuldeisers genoodzaakt was zijn uitkering steeds in één keer contant op nemen, doet hieraan niet af. Eiser heeft ook geen ander bewijs van betaling overgelegd, zoals kwitanties. Of hij de contante betaling(en), zoals hij ter zitting heeft gesteld, op verzoek van [verhuurder] deed, is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang. Vanwege het ontbreken van enig bewijs van betaling van de huur heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een commerciële huurovereenkomst tussen eiser en [verhuurder] . Hierdoor behoort [verhuurder] niet tot de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw bedoelde personen. De kostendelersnorm is dan ook terecht toegepast. De beroepsgrond faalt.

Intrekking van de bijstand vanaf 16 juli 2015 en de terugvordering

8. Verweerder heeft eisers recht op bijstand vanaf 16 juli 2015 ingetrokken onder de overweging dat eiser met [verhuurder] een gezamenlijke huishouding voert. Zij hebben hoofdverblijf in dezelfde woning en er zijn voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat er sprake is van wederzijdse zorg tussen eiser en [verhuurder] , aldus verweerder.

9. Eiser voert hiertegen aan dat verweerder ten onrechte de uitkering van eiser heeft ingetrokken en terugbetaling heeft gevorderd van € 337,14. Er is geen sprake van een gezamenlijke huishouding met wederzijdse zorg. Er is sprake van een zakelijke relatie tussen eiser en [verhuurder] . Het verslag van het gesprek tussen eiser en de medewerkers op 16 juli 2015 klopt niet. Eiser heeft toen niet alle vragen goed begrepen, omdat eiser de Nederlandse taal niet vlekkeloos beheerst.

10. Ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser in de periode van 16 juli 2015 tot en met 24 juli 2015 (de datum waarop het primaire besluit II is genomen) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [verhuurder] .

10.1.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan op verweerder rust.

10.2.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bewijslast is geslaagd en overweegt daartoe het volgende.

10.2.1.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

10.2.2.

Niet in geschil is dat eiser en [verhuurder] in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning op het adres [adres 2] te Rotterdam, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.

10.2.3.

Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2355). Aan het zorgcriterium is in ieder geval voldaan als de omstandigheden van de relatie tussen de huurder en de verhuurder duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijdt (zie de uitspraak van de CRVB van 28 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1706).

10.2.4.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit de verklaring van eiser van 16 juli 2015 terecht heeft afgeleid dat er sprake is van wederzijdse zorg tussen eiser en [verhuurder] . Het betoog van eiser dat geen bewijskracht toekomt aan het verslag van dit gesprek slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de CRVB van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3304) mag een betrokkene in het algemeen aan een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde verklaring worden gehouden, ook indien hij later van deze verklaring terugkomt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat wegens bijzondere omstandigheden een uitzondering op deze regel moet worden gemaakt. Dat eiser de Nederlandse taal onvoldoende machtig zou zijn om de vragen precies te begrijpen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Bovendien heeft eiser in zijn verklaring specifieke informatie gegeven, zoals het noemen van een bedrag dat hij en [verhuurder] wekelijks inleggen voor het doen van boodschappen. Dit wijst er niet op dat eiser de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en de vragen niet goed begrepen zou hebben.

10.2.5.

De door eiser in zijn verklaring van 16 juli 2015 geschetste feiten en omstandigheden duiden naar het oordeel van de rechtbank niet op een zakelijke verhuurder/huurderrelatie tussen hem en [verhuurder] . Eiser gebruikt de gehele woning en is degene die meestal de woning schoonmaakt. Ook doet hij de afwas. [verhuurder] en eiser betalen gezamenlijk hun boodschappen en gebruiken deze ook samen. Beiden halen de boodschappen. Bovendien eten ze meestal samen en mag eiser de auto van [verhuurder] gratis gebruiken. Deze omstandigheden duiden op een, in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijdt. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat, zoals onder 7.2. is overwogen, eiser niet heeft aangetoond dat hij huur aan [verhuurder] betaalt.

10.3.

Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de Pw, op grond waarvan verweerder terecht heeft aangenomen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [verhuurder] .

11. Eiser voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel.

11.2.

Het betoog dat strijd bestaat met het vertrouwensbeginsel omdat verweerder eerder, namelijk bij de toewijzing van eisers uitkering in 2014, geen gezamenlijke huishouding heeft aangenomen, faalt. De omstandigheid dat verweerder de woonsituatie in het verleden niet heeft gekwalificeerd als een gezamenlijke huishouding sluit niet uit dat die situatie later, onder meer op grond van eisers verklaring van 15 juli 2015, wel als zodanig kan worden aangemerkt met als gevolg dat de bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt beëindigd. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de CRVB van 20 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1749.

11.3.

Eiser stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat hij recht had op een uitkering omdat verweerder net met hem een traject was gestart waarbij eiser de toezegging had gekregen dat hij een opleiding met baangarantie kon gaan doen. Dit betoog faalt. De start van dit traject, een normale gang van zaken ingeval een belanghebbende een bijstandsuitkering krijgt, kan niet worden beschouwd als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging over een voortdurend recht op bijstand van eiser.

12. Ten slotte voert eiser tegen de intrekking aan dat verweerder zich daarmee onvoldoende rekenschap heeft gegeven van eisers persoonlijke situatie. Eiser heeft echter geen (zelfstandig) recht op bijstand omdat hij een gezamenlijke huishouding voert. De geschetste persoonlijke omstandigheden maken dit niet anders. Eisers betoog faalt.

13. Met betrekking tot de terugvordering oordeelt de rechtbank dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw. Eiser voldoet, vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding, niet aan de voorwaarden voor een uitkering naar de norm van een alleenstaande. Dit heeft in de te beoordelen periode geleid tot het ten onrechte verstrekken van de uitkering. Verweerder was daarom bevoegd tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

14. Het beroep is ongegrond.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. B. van Velzen en mr. A. van Luijck, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel