Home

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2014, 16/4696 WW

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2014, 16/4696 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juli 2018
Datum publicatie
5 juli 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2014
Zaaknummer
16/4696 WW

Inhoudsindicatie

Aanvraag om overneming van de betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van de werkgever terecht afgewezen. Het feit dat collega’s van appellant wel werden betaald en geen aanvragen om een faillissementsuitkering hebben ingediend duidt veeleer op betalingsonwil dan op blijvende betalingsonmacht. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat de BV verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen.

Uitspraak

16 4696 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2016, 15/5055 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 4 juli 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. C.M. Steemers hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek, opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is op 1 mei 2013 bij [BV] B.V. ( [BV] ) in dienst getreden als chauffeur voor 40 uur per week. [BV] heeft appellant met een brief van 27 juni 2013 bericht dat het dienstverband op 30 juni 2013 eindigt, waarna appellant [BV] in kort geding heeft gedagvaard voor de kantonrechter. Deze heeft de loonvordering van appellant bij vonnis van 10 september 2013 toegewezen en [BV] veroordeeld om aan appellant achterstallig loon over de maand juli 2013, vermeerderd met de wettelijke verhoging, te betalen alsmede het aan appellant toekomende salaris per maand tot aan het moment dat het dienstverband rechtsgeldig ten einde komt.

1.2.

Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de vestiging van [BV] waar appellant werkte met ingang van 6 april 2014 is opgeheven. Appellant heeft verklaard zijn werkzaamheden niettemin onverminderd en op dezelfde wijze te hebben voortgezet.

1.3.

Appellant heeft zich op 27 oktober 2014 ziek gemeld. [BV] heeft tot en met 24 oktober 2014 het salaris van appellant betaald. Op 1 november 2014 heeft [BV] appellant een door [BV] ondertekende arbeidsovereenkomst aangeboden waarin is opgenomen dat appellant per 1 november 2014 voor de duur van zes maanden bij [BV] in dienst treedt in de functie van chauffeur. Op 1 november is appellant ook een niet ondertekende beëindigingsovereenkomst voorgehouden, waarin wordt gesteld dat het dienstverband met wederzijds goedvinden eindigt op 31 december 2014. Uit een door appellant overgelegd e‑mailbericht van 26 november 2014 blijkt dat het loon eerst na ondertekening van de beëindigingsovereenkomst aan hem zou worden betaald. Appellant heeft deze overeenkomsten niet getekend en na 24 oktober 2014 geen werkzaamheden meer verricht. Hij heeft sindsdien geen loon ontvangen.

1.4.

Appellant heeft op 12 februari 2015 bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen van [BV] wegens betalingsonmacht van de werkgever. Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet is gebleken en appellant evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat [BV] verkeert in een blijvende toestand van betalingsonmacht en ook aan de overige voorwaarden van artikel 61 van de WW niet is voldaan. Uit het in 1.3 weergegeven e‑mailbericht en de verklaring van appellant op de hoorzitting dat collega’s van hem wel hun loon ontvingen heeft het Uwv de conclusie getrokken dat bij [BV] veeleer sprake was van betalingsonwil dan van betalingsonmacht. Ook het feit dat appellant de enige werknemer was die een faillissementsuitkering had aangevraagd heeft aan dit standpunt bijgedragen.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Op dezelfde gronden als het Uwv is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet aannemelijk is geworden dat [BV] ten tijde van belang in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde in de zin van artikel 61 van de WW. Naar het oordeel van de rechtbank duiden de stukken erop dat sprake is van betalingsonwil van [BV] . De rechtbank was verder van oordeel dat de feiten wijzen op een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bedrijfsvoering van [BV] ondoorzichtig was. [BV] maakte veel gebruik van zzp-ers en op het adres van [BV] was een groot aantal bedrijven gevestigd waarvan de onderlinge samenhang en verwevenheid onduidelijk was. Appellant acht het onaannemelijk dat hij als enige werknemer geen loon ontving en heeft gesteld dat [BV] wel degelijk in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde. Appellant heeft er verder op gewezen dat [BV] frauduleus heeft gehandeld, wat blijkt uit het feit dat de loonaangiften bij de belastingdienst achteraf zijn gecorrigeerd en op nihil gezet, waardoor in Suwinet en in de polisadministratie niets meer zichtbaar is. Appellant heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 27 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1956). Verder heeft appellant erop gewezen dat de deurwaarder het vonnis van de kantonrechter van 10 september 2013 niet heeft kunnen executeren, omdat de bankrekening van [BV] bleek te zijn opgeheven, waardoor beslaglegging onmogelijk was.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van de werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat de werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.

4.2.

Nu het Uwv aan het bestreden besluit niet ten grondslag heeft gelegd dat sprake is geweest van een overgang van onderneming zal uitsluitend worden beoordeeld of [BV] ten tijde van de aanvraag van appellant verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen als omschreven in artikel 61 van de WW (betalingsonmacht).

4.3.

In geval van faillissement van een werkgever staat vast dat in ieder geval per de datum van de faillietverklaring sprake was van betalingsonmacht. Wanneer geen sprake is van een faillissement, zoals bij [BV] , is het aan de werknemer om aannemelijk te maken dat zijn werkgever verkeerde in een situatie van betalingsonmacht. Indien de werknemer voldoende aanwijzingen voor het bestaan van zodanige situatie heeft aangedragen is het vervolgens aan het Uwv om nader onderzoek te doen. Gewezen wordt op de uitspraken van de Raad van 1 oktober 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG1788) en van 5 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY5202).

4.4.

De door appellant ter onderbouwing van de gestelde betalingsonmacht overgelegde stukken, betrekking hebbend op de in 1.1 tot en met 1.3 weergegeven feiten, en de gegevens uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel wijzen weliswaar op een ondoorzichtige bedrijfsvoering, maar bevatten geen duidelijke aanwijzingen voor het aannemen van een toestand van betalingsonmacht van [BV] ten tijde van de aanvraag van appellant. Ook het in hoger beroep door appellant overgelegde bankafschrift van een oud‑collega, waaruit blijkt dat die collega in november 2014 haar loon ontving van de bankrekening van een ander bedrijf en van een andere bankrekening dan appellant in de maanden daarvoor, wijst niet op betalingsonmacht van [BV] , nu als omschrijving van die loonbetaling is genoemd: ‘salaris [BV] ’. Verder duiden het door appellant overgelegde e‑mailbericht van 26 november 2014 en het feit dat collega’s van appellant wel werden betaald en geen aanvragen om een faillissementsuitkering hebben ingediend veeleer op betalingsonwil van [BV] dan op blijvende betalingsonmacht. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat [BV] verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. De door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 27 mei 2016 ziet op een andere situatie dan hier aan de orde en leidt daarom niet tot een ander oordeel.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.

(getekend) H.G. Rottier

De griffier is verhinderd te ondertekenen