Centrale Raad van Beroep, 10-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2149, 16/6431 PW
Centrale Raad van Beroep, 10-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2149, 16/6431 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 juli 2018
- Datum publicatie
- 23 juli 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2149
- Zaaknummer
- 16/6431 PW
Inhoudsindicatie
Verzwegen onroerend goed in Turkije en Turks pensioen. Appellante beschikte over vermogen om boete te kunnen voldoen. Maximale boete voor gewone verwijtbaarheid. Aangesloten moet worden bij maximum zoals dat op 1-1-2013 gold ingeval sprake is van een doorlopende overtreding na 1-1-2013.
Uitspraak
16 6431 PW, 17/2175 PW
Datum uitspraak: 10 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 september 2016, 15/8411 (aangevallen uitspraak), de tussenuitspraak van 1 september 2016, 16/2959 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van 6 februari 2017, 16/2959 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Şeker, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak (zaak met nummer 16/6431 PW). Mr. S.O. Zengin-Epozdemir, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Namens appellante heeft mr. Zengin-Epozdemir hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen tussen- en einduitspraak (zaak met nummer 17/2175 PW).
Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/6425 PW, plaatsgevonden op 29 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Zengin-Epozdemir. Als mede-gemachtigde is opgetreden M. Fleur van Xenelle Sociaal Maatschappelijke Dienstverlening. Als tolk is verschenen E. Taskin. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de zaak 16/6425 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 14 november 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Over de periode van 14 november 2003 tot en met 13 december 2004 en van 25 december 2004 tot en met 4 januari 2005 ontving zij met [naam] ( [X] ) bijstand naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een tip dat appellante onroerende zaken bezit in Turkije en een pensioen ontvangt van het Turkse verzekeringsorgaan SGK, heeft een medewerker het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara in opdracht van het college en met tussenkomst van het Internationaal Fraudebureau (IBF) een onderzoek ingesteld naar bezit van onroerende zaken van appellante in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage vermogensonderzoek Turkije van 15 december 2014. Uit deze rapportage blijkt dat bij de afdeling onroerend goed belasting van de deelgemeente [deelgemeente] van de stad [stad] (afdeling OZB) vier woningen op naam van appellante staan geregistreerd. Het gaat om een appartement in de wijk [wijk 1] (verworven in 2011), een woning met tuin in de wijk [wijk 2] (verworven in 2000) en twee woningen in de wijk [wijk 3] (verworven in 2001). De twee meest waardevolle woningen zijn door een lokale makelaar in december 2014 getaxeerd op een waarde van in totaal € 208.000,-. Dit betreft het appartement in de wijk [wijk 1] en de woning met tuin in de wijk [wijk 2] . De twee woningen in de wijk [wijk 3] zijn verkrot. Uit het onderzoek is ook naar voren gekomen dat appellante sinds 15 mei 1992 een pensioen van het Turkse verzekeringsorgaan SGK ontvangt. Per oktober 2014 bedraagt dit pensioen omgerekend € 292,- per maand.
Appellante is op 25 februari 2015 gehoord door een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag, in aanwezigheid van [X] , die appellante volgens de op schrift gestelde verklaring had meegenomen omdat zij geen Nederlands spreekt. [X] heeft als tolk gefungeerd. Op 18 maart 2015 is [X] gehoord.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 19 maart 2015 en 17 april 2015, voor zover hier van belang na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante in te trekken van 14 november 2003 tot en met 28 februari 2015 en met ingang van 1 maart 2015 en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van in totaal € 134.572,67 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in 2000, 2001 en 2011 de beschikking kreeg over onroerende zaken in Turkije en dat zij sinds 1992 een uitkering ontving via de Turkse instantie SGK. Hiervan heeft zij geen melding gemaakt bij het college, waardoor het recht op bijstand in de periode vanaf 14 november 2003 niet kan worden vastgesteld.
Op 21 april 2015 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
4 september 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat het vermogen van appellante € 30.593,- bedroeg en dit meer was dan de voor haar geldende vermogensgrens. Daarbij heeft het college blijkens de aanvraagrapportage de taxatiewaarde van de onroerende zaken in Turkije tot een bedrag van € 208.000,- als positief vermogensbestanddeel en een bedrag van € 177.407,-, dit is de schuld aan het college, als negatief vermogensbestanddeel in aanmerking genomen.
Bij besluit van 9 september 2015 heeft het college appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 28.935,54. Daarbij heeft het college de hoogte van de boete gebaseerd op het bedrag van de verlaging van de bijstand met 100% van de bijstandsnorm, zoals het college die bij wijze van maatregel in de periode voor 1 januari 2013 zou hebben toegepast, zijnde een bedrag van € 1.124,26, en 100% van het benadelingsbedrag over de periode na 1 januari 2013, zijnde een bedrag van € 27.811,28.
Bij besluit van 7 maart 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2015 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van
9 september 2015 heeft het college gegrond verklaard met dien verstande dat het boetebedrag is verlaagd tot € 14.470,-. De hoogte van de boete is gebaseerd op 50% van het benadelingsbedrag. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat de schending van de inlichtingenverplichting appellante normaal is te verwijten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de nieuwe aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college dan ook gehouden was om aan appellante een boete op te leggen. Het college heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de draagkracht van appellante. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 12 oktober 2016 heeft het college te kennen gegeven dat appellante niet heeft voldaan aan het verzoek inkomensgegevens over te leggen. Het college heeft daarom in de draagkracht geen aanleiding gezien om de boete te matigen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de boete moet worden vastgesteld op het maximumbedrag van € 8.200,-.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante op 5 december 2016 ingebrachte stukken geen verandering brengen in de boete, aangezien deze niet laten zien dat sprake is van een financiële noodsituatie waarmee bij de berekening van de draagkracht rekening moet worden gehouden. Daargelaten de waarde van het onroerend goed in Turkije is niet gebleken dat het gezinsinkomen beneden de geldende bijstandsnorm voor gehuwden ligt, zodat aangenomen moet worden dat appellante de boete binnen een jaar zal kunnen voldoen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd, de boete gelet op het maximumbedrag met toepassing van artikel 2, zevende lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) vastgesteld op een bedrag van € 5.467,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak en de aangevallen tussen- en einduitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
De te beoordelen periode loopt van 14 november 2003 tot en met 19 maart 2015.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Appellante heeft onder verwijzing naar door haar ingebrachte stukken betwist onroerende zaken in Turkije te bezitten. Zij heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
Deze grond slaagt niet. Uit de rapportage vermogensonderzoek volgt dat op naam van appellante onroerende zaken staan geregistreerd bij de afdeling OZB. Zoals is overwogen in de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136, wordt in Turkije voor de OZB de eigenaar van een onroerende zaak als belastingplichtige aangemerkt. Indien onroerende zaken in een register OZB op naam van een betrokkene staan genoteerd, is daarom de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.
In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft appellante een aantal stukken ingebracht ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet heeft beschikt over onroerende zaken in Turkije. Het betreft verklaringen van het kadaster van [deelgemeente] / [gemeente 1] , het Directoraat Eigendomsakten Onroerende Goederen te [deelgemeente] , het Directoraat Onroerend goed en Onteigening van de gemeente [gemeente 2] , de belastingkantoren van [gemeente 3] , [gemeente 4] en [gemeente 5] , de gemeente [deelgemeente] en twee vastgoedadviseurs. Zowel in bezwaar als in beroep heeft het college de ingezonden verklaringen voorgelegd aan de Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (Attaché). De Attaché heeft de documenten beoordeeld en heeft meegedeeld dat de juiste autoriteit om een verklaring af te geven over de bezittingen van een persoon het kadaster van [deelgemeente] is. De overgelegde verklaring van het kadaster van 21 januari 2016 van de deelgemeente [deelgemeente] , waarin wordt verklaard dat appellante op die datum geen onroerend goed op naam had staan, ziet op de actuele situatie. Dit document bewijst niet dat appellante voor 21 januari 2016 geen onroerende zaken bezat in [deelgemeente] . Het Turkse identiteitsnummer (ID-nummer) van appellante wordt hierin ook niet genoemd. Als appellante wil bewijzen dat zij geen onroerende zaken bezat in [deelgemeente] moet zij van het kadaster van de deelgemeente [deelgemeente] een schriftelijke verklaring verkrijgen, waarin duidelijk wordt aangegeven dat zij tussen 2010 en 2016 geen onroerende zaken op haar naam had staan. In dit document moet ook haar Turkse ID-nummer genoemd worden, aldus de Attaché. Er is geen reden voor twijfel aan de juistheid van deze reactie van de Attaché. De door appellante overgelegde verklaringen voldoen niet aan de eisen die hieraan volgens de Attaché worden gesteld. Dit hetzij omdat de verklaringen van een andere instantie afkomstig zijn, hetzij omdat de verklaringen niet zien op de te beoordelen periode, dan wel omdat daarin niet het Turks ID-nummer van appellante wordt genoemd.
Ter zitting van de Raad heeft appellante met name een beroep gedaan op de verklaring van het kadaster van [deelgemeente] van 5 oktober 2016. In het briefhoofd van de vertaling van deze verklaring staat “Re: Van 2001 tot 2016”. De tekst van de verklaring luidt kort gezegd dat op naam van [appellante] geen actieve registraties van onroerend goed zijn aangetroffen. Niet is gebleken dat dit document ook aan de Attaché ter reactie is voorgelegd. Het college heeft over dit document het volgende aangevoerd. In de tekst wordt de periode 2001-2016 niet genoemd en hiernaar wordt ook niet verwezen. Het Turkse ID-nummer van appellante ontbreekt. Ten slotte lijkt deze verklaring in strijd met het gegeven dat appellante wel een onroerende zaak op haar naam had staan, zoals zij ook ter zitting heeft erkend. Dit betrof het huis van haar overleden moeder. Mede gelet op wat de Attaché heeft overwogen ten aanzien van de overige documenten, zoals hiervoor onder 4.4.1 weergegeven, kan aan dit document daarom niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. In het licht van de verklaringen die appellante heeft ingediend, is het - anders dan appellante heeft betoogd - niet aannemelijk dat zij in bewijsnood verkeerde omdat zij zelf geen geld heeft om naar Turkije te reizen teneinde authentieke stukken te verkrijgen.
Met wat onder 4.4 tot en met 4.4.2 is overwogen, is gegeven dat appellante in de te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op haar naam geregistreerde onroerende zaken waarover zij beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Om die reden behoeft de beroepsgrond dat appellante en [X] niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden geen bespreking meer.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van het bezit van onroerende zaken is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaak had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand had kunnen worden vastgesteld. Appellante heeft dergelijke gegevens niet aangedragen. De enkele niet onderbouwde stelling van appellante ter zitting dat de waarde van de Turkse Lira schommelt en dat de onroerende zaken vanwege daling van de Lira een veel lagere waarde zouden hebben, is hiervoor volstrekt onvoldoende.
Uit het voorgaande volgt dat het college het recht op bijstand over de te beoordelen periode terecht heeft ingetrokken omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De grond van appellante die ziet op het beschikken over een Turks pensioen behoeft daarom ook geen bespreking.
Uit 4.4 en 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Afwijzing nieuwe aanvraag
De te beoordelen periode loopt van 21 april 2015 tot en met 4 september 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie.
Tegen de afwijzing van de nieuwe aanvraag heeft appellante eveneens aangevoerd dat zij geen onroerende zaken in Turkije in haar bezit heeft en dat het voor haar moeilijk is om aan stukken te komen. Deze gronden zijn in het voorgaande besproken en slagen niet. Ook in de hier te beoordelen periode beschikte appellante over de onder 1.2 genoemde onroerende zaken. Het appartement en de woning met tuin zijn in december 2014 getaxeerd op een waarde van in totaal € 208.000,-. Rekening houdend met de schulden van appellante, beschikte zij over vermogen boven de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, zodat zij geen recht op bijstand had. Voor zover appellante met haar stelling dat zij in een financiële noodsituatie verkeert, wil betogen dat zij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert, slaagt dit betoog niet, reeds omdat zij oververmogen heeft.
Boete
Uit 4.4 tot en met 4.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op haar naam geregistreerde onroerende zaken. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat is de boete te voldoen omdat zij daar de financiële draagkracht niet voor heeft. Deze grond slaagt niet omdat, gezien wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen, appellante over vermogen beschikt. Van een beperkte draagkracht is daarom, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen sprake.
De rechtbank is bij de mate waarin de gedraging aan appellante kan worden verweten terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de bepaling van de hoogte van de boete. In dit geval heeft het college de hoogte van de boete overeenkomstig vaste rechtspraak (vergelijk uitspraken van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 en 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) gebaseerd op het bedrag van de verlaging van de bijstand, zoals het college dat bij wijze van maatregel in de periode voor 1 januari 2013 zou hebben toegepast én het benadelingsbedrag over de periode na 1 januari 2013. Uit deze rechtspraak volgt verder dat geen hogere boete kan worden opgelegd dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zou hebben kunnen opleggen. De wetgever heeft dit uitgangspunt neergelegd in artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit, zoals deze bepaling sinds 1 januari 2017 luidt, en daarbij een differentiatie naar de mate van verwijtbaarheid bepaald. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat uitgaande van normale verwijtbaarheid de hoogte van de boete moet worden vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank is daarbij echter ten onrechte uitgegaan van een strafmaximum van € 8.200,-, omdat dit bedrag eerst vanaf 1 januari 2016 van toepassing was. Uit artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat de daar genoemde maximumbedragen periodiek worden verhoogd.
In artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing is. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop de overtreding is begaan de voor de betrokkene meest gunstige bepaling moet worden toegepast. De oude bepalingen over maximumboetebedragen blijven daarmee van betekenis voor de toetsing van de hoogte van de op te leggen boeten voor zover deze zien op handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting in een periode waarin lagere maximumboetebedragen golden. In dit geval is sprake van een situatie waarin de overtreding een aanvang heeft genomen voor 1 januari 2013 en is doorgelopen na 1 januari 2013. In lijn met de hiervoor onder 4.14 genoemde vaste rechtspraak betekent dit dat in dit geval, voor de toepassing van het boeteregime zoals dat vanaf 1 januari 2013 geldt, wat betreft de hoogte van de maximumboete aangesloten moet worden bij het maximumboetebedrag zoals dat op
1 januari 2013 gold, te weten € 7.800,-.
Uit 4.14 en 4.15 volgt dat in de situatie van appellante de boete met toepassing van artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit dient te worden bepaald op € 5.200,-, te weten 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie zoals dat gold op 1 januari 2013 (€ 7.800,-). Een boete tot dat bedrag is hier passend en geboden.
Uit 4.11 en 4.12 volgt dat de aangevallen tussenuitspraak moet worden bevestigd. Gelet op wat in 4.12 is overwogen, moet de aangevallen einduitspraak worden vernietigd voor zover de rechtbank de hoogte van de boete heeft vastgesteld op € 5.467,-. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 4 september 2015 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het boetebedrag worden vastgesteld op € 5.200,-.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt de aangevallen einduitspraak, voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft vastgesteld op € 5.467,-;
- herroept het besluit van 4 september 2015 voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 5.200,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 maart 2016;
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon