Home

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2225, 16/2294 WAJONG-T

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2225, 16/2294 WAJONG-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 juli 2018
Datum publicatie
30 juli 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2225
Zaaknummer
16/2294 WAJONG-T

Inhoudsindicatie

Nieuwe aanvraag. Relevante wijziging van het recht. Overgangsrecht. Regeling toegenomen arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

14 2294 WAJONG-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

13 maart 2014, 13/3874 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 19 juli 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. L.J.M.N. de Poel.

Het onderzoek is heropend na de zitting.

Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.

Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Op 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 24 april 1997 (Stb 1997, 177) houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten. Volgens artikel 79 van die wet was de citeertitel van de wet: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze wet aan als Wajong 1998. Bij Wet van 3 december 2009 (Stbl. 2009, 582) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd en is de tekst vernummerd. Volgens artikel 8:12 was de citeertitel van de gewijzigde wet: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wet aan als Wajong 2010.

1.2.

Appellante, geboren [in] 1990, heeft op 21 oktober 2009 een aanvraag voor uitkering op grond van de Wajong 1998 gedaan. Bij besluit van 23 november 2009 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wajong 1998 toe te kennen, omdat appellante niet een heel jaar lang meer dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft tegen het besluit van 23 november 2009 geen bezwaar gemaakt.

1.3.

Op 8 juni 2011 heeft appellante met gebruikmaking van het daartoe bestemde formulier een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van

23 november 2009. Bij besluit van 23 juni 2011 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen en daartoe overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven van het besluit van 23 november 2009 terug te komen. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2011 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het besluit van 27 september 2011 geen beroep ingesteld.

1.4.

Met een op 24 oktober 2012 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellante een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 gedaan. Zij heeft daarbij een brief van 16 oktober 2012 van E. Sjoerdsma van Medisch Maatschappelijk Werk Kliniek Maasstad Ziekenhuis overgelegd. Bij besluit van 23 november 2012 heeft het Uwv deze aanvraag onder verwijzing naar zijn besluit van 23 juni 2011 afgewezen. Volgens het Uwv bevat de door appellante bij haar aanvraag overgelegde brief geen informatie die niet al bij het Uwv bekend was.

1.5.

Appellante heeft tegen het besluit van 23 november 2012 bezwaar gemaakt en daarbij onder meer, met verwijzing naar artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010, aangevoerd dat haar gezondheid is verslechterd. Bij besluit van 3 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2013, overwogen dat de door appellante ingebrachte informatie geen blijk geeft van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn van het besluit van 23 november 2009 terug te komen. Met betrekking tot het beroep van appellante op de in artikel 2:3 van de Wajong 2010 opgenomen regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv opgemerkt dat met de beslissing van

23 november 2009 aan appellante is meegedeeld dat zij de wachttijd voor de Wajong 1998 niet heeft volgemaakt. Aan de toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 komt het Uwv dan ook niet toe.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellante ingebrachte medische gegevens geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2013 volgt dat het Uwv rekening heeft gehouden met een door appellante overgelegde brief van haar longarts van

27 november 2008 en dat de overige door appellante in bezwaar overgelegde informatie betrekking heeft op de situatie na juni 2010. De door appellante in beroep overgelegde medische stukken heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten. Zij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6233, waarin is geoordeeld dat met de in het kader van de rechterlijke toetsing van een met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluit, eerst in beroep overgelegde medische stukken geen rekening wordt gehouden.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en betoogd dat sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die een herziening van de eerdere beslissing van het Uwv rechtvaardigen. Uit de door appellante overgelegde verklaring van de kinderarts-kinderpulmonoloog dr. A.L.M. Boehmer van

20 juli 2007 en het verslag van 17 juni 2008 van de opname van appellante gedurende de periode 14 januari 2008 tot en met 28 maart 2008 in het Astmacentrum Davos blijkt dat haar situatie ten gevolge van haar astma-aanvallen en psychische klachten dusdanig was dat zij toen al arbeidsongeschikt was. Voorts heeft appellante herhaald dat zij op grond van de toegenomen ernst van haar medische situatie alsnog voor een Wajong-uitkering in aanmerking zou moeten worden gebracht.

3.2.

Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voor zover de aanvraag berust op de gestelde binnen vijf jaar na einde wachttijd toegenomen beperkingen, heeft het Uwv zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1776, op het standpunt gesteld dat uit artikel 3:6, eerste lid, van de Wajong 2010 volgt dat in het geval voor 1 januari 2010 al een aanvraag voor een Wajong-uitkering is ingediend, ook de daaropvolgende aanvragen worden beoordeeld aan de hand van de Wajong 1998.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Zoals de Raad in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, heeft overwogen is een bestuursorgaan bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bij een doorlopende (periodieke) aanspraak als ook in deze zaak aan de orde is, moet voor de toetsing een splitsing worden aangebracht. Als, zoals in deze zaak het geval is, het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid,

van de Awb heeft afgewezen, moet de bestuursrechter wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd. Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.

4.2.

In zijn in 4.1 genoemde uitspraak van 14 januari 2015 heeft de Raad voorts overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb), dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak). Gelet op de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden heeft appellante met haar aanvraag enerzijds beoogd dat het Uwv het besluit van

23 november 2009 met terugwerkende kracht herziet en heeft zij anderzijds een beroep gedaan op de in 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 opgenomen regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid.

4.3.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat appellante bij haar aanvraag van

24 oktober 2012 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Appellante heeft geen nieuwe medische feiten over haar gezondheidssituatie op zeventien- en achttienjarige leeftijd naar voren gebracht.

Uit de in bezwaar verstrekte informatie van de behandelend artsen is niet gebleken dat sprake is van wezenlijk andere gegevens over de gezondheidstoestand van appellante dan waarmee het Uwv bij het nemen van het besluit van 23 november 2009 al bekend was. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 mei 2013 terecht heeft geconcludeerd, was de door appellante in bezwaar ingebrachte informatie van longarts

dr. W.J. Lie van 27 november 2008 al bekend en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij verwezen naar de reactie van de verzekeringsarts van 20 november 2009 op de informatie van de longarts die zij had ontvangen op 16 november 2009. De overige in bezwaar overgelegde informatie heeft betrekking op juni 2010 en later. De rechtbank heeft voorts terecht de door appellante in beroep, op hetzelfde tijdsbestek betrekking hebbende, overgelegde informatie van de behandelende sector buiten beschouwing gelaten. De door appellante overgelegde medische gegevens geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

4.4.

Over het beroep van appellante op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 2:3 van de Wajong 2010 wordt het volgende overwogen.

4.4.1.

De in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 opgenomen regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft een andere inhoud dan de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 1998 die met ingang van 1 januari 2010 is opgenomen in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010. Voor een succesvol beroep op de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 1998 dan wel artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010 was vereist dat de wachttijd is voltooid. Dit houdt in dat betrokkene sinds zijn of haar zeventiende verjaardag, of met ingang van het relevante tijdstip in verband met scholing, gedurende een onafgebroken periode van 52 weken ongeschikt voor de “eigen arbeid” moet zijn geweest. Inmiddels is het echter vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 27 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:680) dat in verband met een melding wegens toename van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wajong 2010, anders dan bij toepassing van

artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 1998 of artikel 3:21, eerste lid,

aanhef en onder b, van de Wajong 2010 het geval was, aan betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat de wachttijd, als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010, niet is voltooid en dat er in zoverre bij de overgang van de Wajong 1998 naar de

Wajong 2010 dus sprake is van een relevante wijziging van het recht.

4.4.2.

Dit heeft tot gevolg dat, voor zover appellante met haar aanvraag van 24 oktober 2012 tevens toepassing van de in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 opgenomen regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft beoogd, die aanvraag moet worden beschouwd als een nieuwe aanvraag waarop artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 van de Awb blijkt immers dat dit artikel geen betrekking heeft op de situatie waarin het voor de aanvraag relevante recht is gewijzigd. In dat geval kan volgens de dan geldende bepalingen een (nieuwe) aanvraag worden gedaan (Kamerstukken 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 94). Wel kunnen uit het overgangsrecht ter zake beperkingen voortvloeien. De Raad heeft de in de memorie van toelichting bij artikel 4:6 van de Awb vermelde maatstaf erkend in zijn uitspraken van 25 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU6893 en 3 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8305.

4.4.3.

Uit het ter zake relevante artikel 3:6 van de Wajong 2010 vloeit een dergelijke overgangsrechtelijke beperking echter niet voort. Artikel 3:6 van de Wajong 2010 regelt het einde van de instroom van jonggehandicapten in de Wajong 1998. Wanneer de jonggehandicapte de aanvraag heeft ingediend op of na 1 januari 2010, de datum van inwerkingtreding van de Wajong 2010, heeft hij geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wajong 1998 (Kamerstukken 2008-2009, 31 780, nr. 3). Het artikel heeft aldus tot doel de instroom tot de Wajong 1998 af te sluiten voor betrokkenen die hun aanvraag hebben ingediend op of na de inwerkingtreding van de Wajong 2010.

4.4.4.

Artikel 3:6 van de Wajong 2010 heeft echter geen betrekking op betrokkenen die, zoals appellante, hun eerste aanvraag vóór 1 januari 2010, dus ten tijde van de gelding van de Wajong 1998, hebben ingediend. Artikel 3:6 van de Wajong 2010 staat dus niet in de weg aan de mogelijkheid van betrokkenen zich op en na 1 januari 2010 met een aanvraag tot het Uwv te wenden om alsnog op de in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 gestelde voorwaarden als jonggehandicapte te worden aangemerkt.

4.5.

Wat in 4.4 is overwogen heeft tot gevolg dat de aanvraag van appellante van

24 oktober 2012, voor zover deze de toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de

Wajong 2010 betreft, te beschouwen is als een nieuwe aanvraag ten aanzien waarvan de in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010 gestelde einde-wachttijd-eis niet mag worden gesteld.

4.6.

Uit wat in 4.4 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het Uwv heeft ten onrechte nagelaten te beoordelen of appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. Er is aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, in die zin dat het Uwv moet beoordelen of appellante in verband met de door haar gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid alsnog op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en

F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

De griffer is verhinderd te tekenen.

LO