Centrale Raad van Beroep, 17-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2237, 17/984 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2237, 17/984 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 juli 2018
- Datum publicatie
- 30 juli 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2237
- Zaaknummer
- 17/984 PW
Inhoudsindicatie
De Svb heeft de verzending van het besluit niet aannemelijk gemaakt. Geen registratie van de daadwerkelijk verzonden post.
Uitspraak
17 984 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2016, 16/5367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 17 juli 2018
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. De Svb, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Namens betrokkene is, daartoe eveneens opgeroepen, verschenen mr. Mathoerapersad.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sinds 9 mei 2012 in aanvulling op zijn ouderdomspensioen
op grond van de Algemene ouderdomswet een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
Nadat bij een controle van de gegevens van betrokkene naar voren was gekomen dat betrokkene meerdere bankrekeningen had met een saldo van in totaal € 21.815,-, heeft
de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende
AIO-aanvulling. In dat kader heeft de Svb bij betrokkene gegevens opgevraagd en, hangende het onderzoek, de betaling van de AIO-aanvulling met ingang van 1 december 2014 stopgezet.
Bij besluit van 3 maart 2016 (besluit 1) heeft de Svb de AIO-aanvulling van betrokkene over de periode van 9 mei 2012 tot en met 13 april 2015 ingetrokken op de grond dat het vermogen van betrokkene hoger is dan het grensbedrag van € 5.920,-, zodat betrokkene in die periode geen recht had op de AIO-aanvulling.
Bij besluit van 4 maart 2016 (besluit 2) heeft de Svb de betaling van de AIO-aanvulling van betrokkene hervat per 14 april 2015 en daarnaast een maatregel opgelegd van € 863,84. Aan de hervatting heeft de Svb ten grondslag gelegd dat met ingang van 14 april 2015 het vermogen van betrokkene weer onder de vermogensgrens is. De Svb heeft de maatregel opgelegd omdat betrokkene geld heeft weggeschonken aan anderen dat hij had moeten gebruiken voor zijn eigen levensonderhoud.
Bij besluit van 8 juli 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. De Svb stelt zich op het standpunt dat – voor zover hier van belang – betrokkene zijn bezwaarschrift tegen besluit 1 onverschoonbaar te laat heeft ingediend. Volgens de Svb is in zijn administratie deugdelijk vastgelegd dat besluit 1 daadwerkelijk is opgemaakt, is aangeboden aan de postkamer en vervolgens is verstuurd op 3 maart 2016. De enkele stelling van betrokkene dat hij besluit 1 niet heeft ontvangen, is niet voldoende om het gerechtvaardigde vermoeden van ontvangst te ontzenuwen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat besluit 1 daadwerkelijk op
3 maart 2016 per post aan betrokkene is verzonden en dat de Svb gelet hierop het bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op de nauwe samenhang tussen besluit 1 en besluit 2 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het bestreden besluit, voor zover het ziet op het bezwaar gericht tegen besluit 2, inhoudelijk te beoordelen. De Svb dient eerst opnieuw op het bezwaar tegen besluit 1 te beslissen, welke beslissing gevolgen kan hebben voor de beslissing op bezwaar tegen besluit 2.
3. De Svb heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Svb heeft daartoe aangevoerd dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op 3 maart 2016 is verzonden. Vervolgens ligt het op de weg van betrokkene om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Daarin is betrokkene niet geslaagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking. Uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb volgt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Betrokkene ontkent besluit 1, dat niet door middel van een aangetekende brief aan hem is verstuurd, te hebben ontvangen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) is het in een dergelijks situatie in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal de ontvangst van het besluit slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien het bestuursorgaan daarvoor nader bewijs levert. Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader wordt het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat het besluit van 3 maart 2016 juist is geadresseerd. De Svb heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat besluit 1 op 3 maart 2016 daadwerkelijk aan betrokkene is verzonden prints overgelegd uit zijn registratiesysteem (Webapollo) en zijn digitaal managementsysteem (DMS). Daarin is geregistreerd op welke datum besluit 1 is opgemaakt en door welke medewerker dat besluit is genomen. Daarnaast staan daarin de code van het besluit, een korte beschrijving van het besluit, de datum van verwerking/registratie in het systeem en de datum van dagtekening vermeld. Deze gegevens staan ook vermeld op
besluit 1. Besluit 1 is niet voorzien van een aparte verzenddatum. De datum van de dagtekening is volgens de Svb de verzenddatum. De post wordt driemaal daags door de postkamer opgehaald. De laatste postronde is rond 14.00 uur. De post wordt vervolgens aan SANDD Post ter verzending aangeboden.
Anders dan de Svb meent, biedt de in 4.3 omschreven werkwijze onvoldoende waarborgen om aan te kunnen nemen dat besluit 1 daadwerkelijk op 3 maart 2016 aan betrokkene is verzonden. Daarbij is van belang dat uit deze werkwijze blijkt dat de postkamer van de daadwerkelijk uitgaande post door overdracht van de post aan SANDD Post geen aantekening in het systeem of registratie bijhoudt. Appellant heeft dit ter zitting van de Raad ook bevestigd. Daardoor is geen sprake van een deugdelijke verzendadministratie. De Svb heeft er nog op gewezen dat uit de systemen blijkt dat op dezelfde dag door dezelfde medewerker meerdere besluiten, waaronder besluit 2, zijn genomen en nadien verzonden en dat betrokkene de ontvangst daarvan niet heeft betwist. Voor zover de Svb hiermee beoogt te stellen dat betrokkene dan ook besluit 1 moet hebben ontvangen, slaagt dit betoog niet. Een vermoeden van ontvangst van besluit 1 kan eerst worden aangenomen nadat de Svb de verzending daarvan aannemelijk heeft gemaakt. Daarvan is hier juist geen sprake.
Uit 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6. Van de Svb wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- -
-
bepaalt dat van de Svb een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit