Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2246, 17/4216 PW
Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2246, 17/4216 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juli 2018
- Datum publicatie
- 30 juli 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2246
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:3039, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/4216 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvragen bijzondere bijstand griffierecht. De kosten zijn al voldaan, er is al eerder beslist op een aanvraag. Deze aanvraag is buiten behandeling gelaten vanwege het niet tijdig verstrekken van gegevens.
Uitspraak
17 4216 PW
Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2017, 16/2495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J. van Zwieten en
C.A.M. Nusteling.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft bij brief van 6 juli 2015 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 167,- voor een procedure tegen [instantie 1] (aanvraag 1).
Bij brief van 30 juli 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 167,- voor een procedure tegen [instantie 2]
(aanvraag 2).
Bij twee afzonderlijke besluiten van 22 september 2015 heeft het bestuur aanvragen 1 en 2 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Bij twee afzonderlijke besluiten van 24 september 2015 heeft het bestuur de besluiten van 22 september 2015 ingetrokken en appellant opnieuw verzocht aanvragen 1 en 2 aan te vullen.
Bij brief van 6 oktober 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor advocaatkosten van € 60,- (aanvraag 3). Appellant heeft daarbij onder meer een betalingsbewijs van 6 oktober 2015 ingeleverd, waaruit blijkt dat appellant aan
mr. B.A. Fijma een bedrag van € 60,- heeft betaald in een zaak tegen Van Dijk Advocaten.
Met betrekking tot aanvraag 3 heeft het bestuur bij brief van 12 oktober 2015 appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 19 oktober 2015 de ontbrekende gegevens in te leveren, onder meer de juiste toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) en een volledig ingevuld en ondertekend formulier “verklaring vermogen”. Appellant heeft bij brief van
17 oktober 2015 gereageerd op dit verzoek en een aanvraagformulier en het formulier ingeleverd. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij de toevoeging van de RvR nog niet heeft ontvangen.
Bij brief van 19 oktober 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 311,- en de kosten van eigen bijdrage voor rechtsbijstand van € 340,- (aanvraag 4). Appellant heeft daarbij een nota van 15 oktober 2015 van het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak (LDCR) overgelegd. De nota heeft betrekking op de zaak 200.178.400/01 [appellant] vs. [naam 1] . Daarnaast heeft appellant een toevoeging van de RvR van 22 juni 2015 overgelegd.
Bij brief van 29 oktober 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van in totaal € 1.837,- (aanvraag 5). Appellant heeft daarbij elf nota’s van 24 oktober 2015 van het LDCR overgelegd. Deze nota’s hebben betrekking op de zaken ROT 15/6582, ROT 15/6583, ROT 15/6584, ROT 15/6588, ROT 15/6589, ROT 15/6590, ROT 15/6591, ROT 15/6592, ROT 15/6593, ROT 15/6594 en ROT 15/6595.
Bij brief van 29 oktober 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van eigen bijdrage voor rechtsbijstand van € 143,- (aanvraag 6). Appellant heeft daarbij een nota van 27 oktober 2015 van Meeuwsen Van den Pol Advocaten overgelegd. De nota heeft betrekking op de zaak [appellant] /nalatenschap. Daarnaast heeft appellant een toevoeging van de RvR van 27 oktober 2015 overgelegd.
Bij brief van 19 november 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht en eigen bijdrage voor rechtsbijstand van in totaal € 221,-
(aanvraag 7). Bij de aanvraag heeft appellant een nota van 16 november 2015 van Advocatenkantoor Schuerman overgelegd. De nota heeft betrekking op de zaak [appellant] /Ziekenhuis Nij Smellinghe. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij de toevoeging van de RvR nog niet heeft ontvangen.
Bij besluit van 24 november 2015 (besluit 1) heeft het bestuur aanvraag 3 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet tijdig alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
Met betrekking tot aanvraag 4 heeft het bestuur bij brief van 24 november 2015 appellant verzocht om uiterlijk 1 december 2015 de ontbrekende gegevens in te leveren, onder meer de toevoeging van de RvR voor een hoger beroepsprocedure, bewijs van inkomsten van de laatste maand en een volledig ingevuld en ondertekend formulier “verklaring vermogen”.
Met betrekking tot aanvraag 5 heeft het bestuur bij brief van 24 november 2015 appellant verzocht om uiterlijk 1 december 2015 de ontbrekende gegevens in te leveren, onder meer een bewijs van inkomsten van de laatste maand, een volledig ingevuld en ondertekend formulier “verklaring vermogen” en bewijsstukken waaruit blijkt wat de onderwerpen zijn van de rechtszaken tegen [naam 2] /Jeugdhulp.
Met betrekking tot aanvraag 6 heeft het bestuur bij brief van 24 november 2015 appellant verzocht om uiterlijk 1 december 2015 de ontbrekende gegevens in te leveren, onder meer een bewijs van inkomsten van de laatste maand en een volledig ingevuld en ondertekend formulier “verklaring vermogen”.
Met betrekking tot aanvraag 7 heeft het bestuur bij brief van 24 november 2015 appellant verzocht om uiterlijk 1 december 2015 de ontbrekende gegevens in te leveren, onder meer de toevoeging van de RvR, een bewijs van inkomsten van de laatste maand en een volledig ingevuld en ondertekend formulier “verklaring vermogen”.
Appellant heeft niet gereageerd op de brieven van 24 november 2015.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 26 november 2015 (besluiten 2 en 3) heeft het bestuur aanvragen 1 en 2 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet tijdig alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
Bij vier afzonderlijke besluiten van 4 december 2015 (besluiten 4, 5, 6 en 7) heeft het bestuur aanvragen 4, 5, 6 en 7 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet tijdig alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
Bij besluit van 29 december 2015 heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 22 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluiten 1, 4, 5, 6 en 7 ongegrond. Met betrekking tot besluit 1 heeft het bestuur alsnog inhoudelijk beslist op aanvraag 3 en deze aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het bestuur ten grondslag dat appellant de advocaatkosten van mr. Fijma al had voldaan op het moment dat hij de aanvraag om bijzondere bijstand voor die kosten had ingediend. Met betrekking tot de besluiten van 22 september 2015 heeft het bestuur zich op het standpunt gesteld dat met het besluit van 29 december 2015 al is beslist op het bezwaar van appellant van 26 september 2015 tegen deze besluiten. Het bezwaar van 12 december 2015 tegen de besluiten van 22 september 2015 is daarom niet-ontvankelijk. Met betrekking tot besluiten 4, 5, 6 en 7 heeft het bestuur zich op het standpunt gesteld dat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Deze gegevens waren noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvragen. De aanvragen zijn daarom terecht buiten behandeling gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op aanvraag 5 voor wat betreft het griffierecht in de procedures ROT 15/6582, ROT 15/6583, ROT 15/6584, ROT 15/6589, ROT 15/6590, ROT 15/6591, ROT 15/6592, ROT 15/6593, ROT 15/6594 en ROT 15/6595 niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. In het beroep tegen de besluiten van 29 december 2015 is afzonderlijk uitspraak gedaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvragen 1 en 2 (besluiten 22 september 2015)
Met het besluit van 29 december 2015 is reeds beslist op het bezwaar van appellant tegen deze besluiten. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 4 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU4513) staat het systeem van de Awb eraan in de weg staat om tweemaal inhoudelijk op een bezwaar te beslissen.
Het bestuur heeft dan ook terecht het bezwaar van appellant tegen de besluiten van
22 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
Aanvraag 3 (besluit 1)
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 6 oktober 2015 de advocaatkosten van
mr. Fijma heeft voldaan en bij brief van 6 oktober 2015, door het bestuur op 7 oktober 2015 ontvangen, een aanvraag heeft ingediend om bijzondere bijstand voor deze kosten.
De kosten waarop de aanvraag ziet, zijn vóór de aanvraag om bijzondere bijstand gemaakt en voldaan. Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
Het bestuur heeft aanvraag 3 dan ook terecht afgewezen.
Aanvragen 4, 5, 6 en 7 (besluiten 4, 5, 6 en 7)
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op aanvraag 5 voor wat betreft het griffierecht in de procedures ROT 15/6582, ROT 15/6583, ROT 15/6584, ROT 15/6589, ROT 15/6590, ROT 15/6591, ROT 15/6592, ROT 15/6593, ROT 15/6594 en ROT 15/6595, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het de rechtbank ambtshalve bekend is dat appellant het griffierecht in deze zaken niet heeft betaald en de procedures zijn geëindigd met een niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen. Hieruit volgt dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over de vraag of het bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten terecht buiten behandeling heeft gesteld.
Niet in geschil is dat de genoemde procedures bij de rechtbank zijn uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank wegens niet tijdige voldoening van het griffierecht. Tegen deze uitspraken was verzet aangetekend, maar deze zijn ongegrond verklaard. Aangezien de niet tijdige voldoening van het griffierecht onder de gegeven omstandigheden niet kan worden hersteld, betekent dit dat de kosten zich nu niet meer voordoen. Appellant kan met het verkrijgen van bijzondere bijstand dus niet meer het door hem beoogde doel bereiken, te weten: het voeren van beroepsprocedures in de zaken waarop het griffierecht betrekking had. Een oordeel van de rechtbank ten aanzien van aanvraag 5 voor wat betreft het griffierecht in de procedures ROT 15/6582, ROT 15/6583, ROT 15/6584,
ROT 15/6589, ROT 15/6590, ROT 15/6591, ROT 15/6592, ROT 15/6593, ROT 15/6594 en ROT 15/6595 kon voor appellant dan ook feitelijk geen betekenis meer hebben. De stelling van appellant dat zijn procesbelang is gelegen in het verkrijgen van een dwangsom in de procedure over het niet tijdig beslissen op zijn verzoek, kan geen procesbelang opleveren. Door de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet tijdig beslissen kan appellant immers geen oordeel verkrijgen over de vraag of het bestuur als gevolg daarvan een dwangsom heeft verbeurd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre dan ook terecht
niet-ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot de aanvragen 4, 5 (voor wat betreft het griffierecht in de procedure ROT 15/6588), 6 en 7 geldt het volgende.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant met betrekking tot aanvragen 4, 5, 6 en 7 in geen inkomensgegevens heeft overgelegd. Ook heeft appellant met betrekking tot aanvragen 4 en 7 geen (juiste) toevoeging van de RvR overgelegd. Deze gegevens waren noodzakelijk voor het beoordelen van de aanvragen om bijzondere bijstand.
Anders dan appellant heeft gesteld, heeft het bestuur bij elke aanvraag afzonderlijk kunnen vragen om (nadere) financiële gegevens nu tussentijds sprake kan zijn van een wijziging. De in 2016 gemaakte afspraak tussen het bestuur en appellant dat appellant slechts één keer per maand financiële gegevens hoeft over te leggen, was hier nog niet van toepassing. Appellant was dan ook gehouden de gevraagde financiële gegevens bij elke aanvraag over te leggen.
Uit 4.9 tot en met 4.13 volgt dat het bestuur bevoegd was aanvragen 4, 5 (voor wat betreft het griffierecht in de procedure ROT 15/6588), 6 en 7 van appellant buiten behandeling te stellen. Er is geen grond voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Aard en inhoud van een besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Het bestuur was dan ook niet gehouden om naderhand overgelegde gegevens te betrekken bij zijn oordeel.
Appellant heeft nog aangevoerd dat hem door weigering (dan wel buiten behandelingstelling van de aanvraag) van bijzondere bijstand voor de betaling van griffierechten en kosten van rechtsbijstand in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit is volgens hem in strijd met het recht op toegang tot de rechter zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Deze grond slaagt niet. Bij onvoldoende financiële draagkracht kan een verzoek tot vrijstelling van betaling van het griffierecht worden ingediend. Daarnaast is niet gebleken dat voor appellant de toegang tot de rechter op geen andere wijze was te verhelpen dan door het verlenen van bijzondere bijstand.
Conclusie
Uit 4.1 tot en met 4.16 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P.C. de Wit