Rechtbank Rotterdam, 21-04-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3039, ROT 16/2495
Rechtbank Rotterdam, 21-04-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3039, ROT 16/2495
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 21 april 2017
- Datum publicatie
- 20 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2017:3039
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2018:2246, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- ROT 16/2495
Inhoudsindicatie
Buitenbehandelingstelling diverse aanvragen om bijzondere bijstand wegens kosten griffierecht en kosten van juridische bijstand.
Uitspraak
Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/2495
gemachtigde: mr. P.W.J.C. van Peer,
en
gemachtigde: C.A.M. Nusteling en E.J. van Zwieten.
Procesverloop
Bij de besluit van 24 november 2015 (het primaire besluit I), heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand door mr. B.A. Fijma buiten behandeling gesteld.
Bij besluiten van 26 november 2015 (de primaire besluiten II en III) heeft verweerder eisers aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in de procedures met kenmerken ROT 15/3640 en ROT 15/3574 buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 4 december 2015 (het primaire besluit IV) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in een procedure bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 4 december 2015 (het primaire besluit V) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in elf procedures bij de rechtbank Rotterdam buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 4 december 2015 (het primaire besluit VI) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor een nota van Meeuwsen en Van den Pol advocaten buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 4 december 2015 (het primaire besluit VII) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor een nota van Advocatenkantoor Schuerman buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 3 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten II en III niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de primaire besluiten I en IV tot en met VII ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers ROT 16/3134, ROT 16/3071 en ROT 16/304.
Overwegingen
Het primaire besluit I
1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser, anders dan bij het primaire besluit I, afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag dat eiser de advocaatkosten van mr. Fijma al had voldaan op het moment dat hij daarvoor bijzondere bijstand aanvroeg. De Participatiewet (Pw) biedt geen mogelijkheid om bijstand te verlenen voor kosten die reeds op het moment van aanvraag zijn voldaan. Verweerder is van mening dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.
2. Eiser heeft aangevoerd dat het ten tijde van de aanvraag nog onduidelijk was of mr. Fijma de zaak wilde behandelen. Uiteindelijk is de zaak door een andere advocaat behandeld en is een nieuwe toevoeging afgegeven. Verder heeft eiser gesteld dat hij de gevraagde stukken voor het bezwaar heeft ingediend, zodat deze stukken hadden moeten worden meegenomen in de herbeoordeling.
3. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder de uitspraak van 26 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2374), vloeit uit artikel 35, eerste lid, van de Pw gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de Pw voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien. De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag een betalingsbewijs heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij € 60,- heeft betaald aan mr. Fijma. Ter zitting is gebleken dat eiser dit bedrag op dezelfde dag heeft voldaan als waarop hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Nu eiser het bedrag van € 60,- reeds had betaald bij zijn aanvraag, heeft verweerder de aanvraag op goede gronden afgewezen. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze rechtsregel rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken.
De primaire besluiten II en III
4. Eiser heeft op 6 juli 2015 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van griffierecht ten bedrage van € 167,- in de procedure met kenmerk ROT 15/3640. Op 30 juli 2015 heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor een tweede nota griffierecht ten bedrage van € 167,- in de procedure met kenmerk ROT 15/3574. Verweerder heeft bij besluiten van 22 september 2015 eisers aanvragen buiten behandeling gesteld. Bij besluiten van 24 september 2015 heeft verweerder de besluiten van 22 september 2015 ingetrokken en de aanvragen opnieuw in behandeling genomen. Eiser heeft op 29 september 2015 bezwaar gemaakt tegen de buitenbehandelingstelling van zijn aanvragen.
5. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen de besluiten van 22 september 2015, aangezien deze besluiten reeds zijn ingetrokken.
6. Eiser heeft aangevoerd dat hij alles heeft gedaan om een rechtszaak te voorkomen, maar de wederpartij heeft niet gereageerd op zijn verzoeken. Hij kan niet worden gedwongen om zich te laten bijstaan door een advocaat. Daarnaast heeft verweerder alle stukken van eiser ontvangen. De gevraagde stukken zijn voor het bezwaar ingediend en hadden moeten worden meegenomen in de herbeoordeling.
7. De besluiten van 22 september 2015 zijn bij de besluiten van 24 september 2015 ingetrokken. Verweerder heeft het bezwaar van eiser op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de besluiten van 26 november 2015, waarbij eisers aanvragen om bijzondere bijstand van 6 juli 2015 en van 30 juli 2015 om bijzondere bijstand opnieuw buiten behandeling zijn gesteld. Het beroep hiertegen is behandeld in de procedure met kenmerk ROT 16/304, waarin de rechtbank bij uitspraak van heden uitspraak heeft gedaan. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de besluiten van 22 september 2015, zodat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegen het ontbreken van procesbelang.
De primaire besluit IV, VI en VII
8. Eiser heeft op 19 oktober 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het griffierecht voor een procedure bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarnaast heeft eiser op 29 oktober 2015 en op 19 november 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand. Bij brief van 24 november 2015 heeft verweerder eiser gevraagd zijn aanvraag aan te vullen met de nog benodigde gegevens. Daarbij heeft verweerder eiser een hersteltermijn geboden tot 1 december 2015. Bij de primaire besluiten IV, VI en VII heeft verweerder de aanvragen buiten behandeling gesteld, omdat eiser de gevraagde gegevens niet tijdig heeft ingeleverd.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de buitenbehandelingstelling gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser heeft verzuimd alle gevraagde gegevens tijdig in te leveren, zodat een goede beoordeling van de aanvraag niet mogelijk was. Tevens is verweerder van mening dat de in bezwaar aangeleverde stukken het verzuim niet kunnen herstellen.
10. Eiser heeft aangevoerd dat hij de opgevraagde stukken voor het bezwaar heeft ingediend en dat deze stukken bij de herbeoordeling in bezwaar hadden moeten worden meegenomen. Daar komt bij dat hij slechts een termijn van zeven dagen heeft gekregen om zijn aanvraag aan te vullen. Dit is volgens eiser onjuist en onredelijk. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het niet vergoeden van het griffierecht in strijd is met het recht op een eerlijk proces.
11. Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
12. De rechtbank overweegt dat de door verweerder opgevraagde gegevens onder meer betrekking hebben op de inkomens- en vermogenspositie van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze gegevens nodig voor de beoordeling van de vraag of een recht op bijstand bestaat. Eiser heeft niet betwist dat hij de gevraagde stukken niet voor 1 december 2015 bij verweerder heeft ingediend. Ten aanzien van eisers stelling dat de geboden hersteltermijn te kort was, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB, waaronder de uitspraak van 5 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3286), een hersteltermijn moet zijn afgestemd op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn bij het bestuursorgaan aan te leveren. Gelet op de aard van de gevraagde stukken moet de aan eiser gestelde hersteltermijn van zeven dagen lang genoeg worden geacht om deze stukken tijdig te kunnen verstrekken. Indien eiser, gezien zijn situatie, niet in staat was de gevraagde stukken binnen de geboden hersteltermijn te verstrekken, had het op zijn weg gelegen, binnen de hersteltermijn om uitstel te vragen.
13. Evenmin slaagt eisers betoog dat verweerder de nader overgelegde stukken in de bezwaarprocedure inhoudelijk had moeten beoordelen. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5267) brengen de aard en inhoud van het besluit, dat strekt tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand, in beginsel mee dat geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Eiser is hierin niet geslaagd. Voor zover eiser, onder verwijzing naar de gemaakte afspraken van 29 januari 2016 tussen hem en verweerder, nog heeft aangevoerd dat zijn inkomenssituatie bekend is bij verweerder zodat hij de gevraagde stukken niet hoefde in te dienen, kan hem dat niet baten. De rechtbank wijst er daarbij op dat deze afspraken zijn gemaakt nadat de primaire besluiten IV, VI en VII zijn genomen en deze afspraken dus ten tijde van het nemen van die besluiten niet van kracht waren.
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Wat betreft eisers betoog dat de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag om bijzondere bijstand zijn toegang tot de rechter beperkt, overweegt de rechtbank dat eiser zelf heeft verzuimd alle stukken tijdig in te leveren voor zijn aanvraag, waardoor geen inhoudelijke beoordeling heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat eisers recht op toegang tot de rechter is beperkt.
Het primaire besluit V
15. Eiser heeft op 29 oktober 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het griffierecht inzake elf verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Bij brief van 24 november 2015 heeft verweerder eiser gevraagd zijn aanvraag aan te vullen met een aantal gegevens. Daarbij heeft verweerder eiser een hersteltermijn geboden tot 1 december 2015. Bij het primaire besluit V heeft verweerder eisers aanvraag buiten behandeling gesteld.
16. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de buitenbehandelingstelling gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser heeft verzuimd alle opgevraagde gegevens tijdig in te leveren, waardoor een goede beoordeling van de aanvraag niet mogelijk was. Daarbij is verweerder van mening dat eiser zijn verzuim met het inleveren van stukken in bezwaar niet heeft kunnen herstellen.
17. Eiser heeft aangevoerd dat hij heeft geprobeerd de zaken te bundelen, zodat hij nog maar één keer griffierecht verschuldigd was. Dit verzoek is door de rechtbank op 16 november 2015 afgewezen. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder de stukken die hij in bezwaar heeft overgelegd, had moeten meenemen in de herbeoordeling in bezwaar.
18. Ten aanzien van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in de procedures met kenmerk ROT 15/6582, ROT 15/1583, ROT 15/6584, ROT 15/6589, ROT 15/6590, ROT 15/6591, ROT 15/6592, ROT 15/6593, ROT 15/6594 en ROT 15/6595, ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
19. Uit vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3097), vloeit voort dat eerst sprake is van voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
20. De nota’s griffierecht waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, hebben betrekking op een tiental beroepen van eisers wegens het niet tijdig nemen van besluiten op Wob-verzoeken van eiser. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat deze procedures niet inhoudelijk zijn behandeld, omdat eiser de nota’s griffierecht niet binnen de betaaltermijn heeft voldaan. Dit betekent dat een deel van de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd, niet zijn gemaakt en ook niet meer kunnen worden gemaakt, omdat de betreffende beroepen inmiddels zijn geëindigd met een niet-ontvankelijkverklaring. Hieruit volgt dat eiser voor deze kosten geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder terecht zijn aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat zijn procesbelang is gelegen in de vergoeding van de misgelopen dwangsommen in de procedures over het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoeken, is de rechtbank van oordeel dat hierin geen procesbelang kan zijn gelegen, reeds omdat niet vaststaat dat ook daadwerkelijk dwangsommen zijn verbeurd.
21. In de procedure met kenmerk ROT 15/6588 heeft eiser de nota griffierecht - na het indienen van de aanvraag om bijzondere bijstand - wel tijdig betaald. In zoverre is er nog procesbelang, zodat beoordeeld dient te worden of verweerder bevoegd was eisers aanvraag buiten behandeling te stellen.
22. Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
23. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder opgevraagde stukken onder meer betrekking hebben op de financiële situatie van eiser, zodat verweerder deze stukken terecht noodzakelijk heeft geacht voor de beoordeling van eisers aanvraag. Eiser heeft niet betwist dat hij niet voor 1 december 2015 heeft gereageerd op het verzoek van verweerder, dan wel tijdig om uitstel heeft verzocht, zodat verweerder bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen. Daarbij heeft verweerder terecht de gegevens, die eiser na het nemen van het primaire besluit alsnog heeft overgelegd, niet bij de heroverweging in bezwaar betrokken. De rechtbank verwijst hierbij naar de onder 13. genoemde rechtspraak.
24. Het beroep van eiser betreffende de primaire besluiten I, II, III, IV, VI en VII, is ongegrond. Het beroep van eiser betreffende het primaire besluit V is gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart:
- -
-
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht betreffende de procedures met kenmerk ROT 15/6582, ROT 15/1583, ROT 15/6584, ROT 15/6589, ROT 15/6590, ROT 15/6591, ROT 15/6592, ROT 15/6593, ROT 15/6594 en ROT 15/6595 niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: