Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2248, 17/4836 PW
Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2248, 17/4836 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juli 2018
- Datum publicatie
- 30 juli 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2248
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:3036, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/4836 PW
Inhoudsindicatie
Buiten behandeling gestelde aanvraag bijzondere bijstand griffierecht. Niet tijdig financiële gegevens overgelegd.
Uitspraak
17 4836 PW
Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2017, 16/3134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (Bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J. van Zwieten en
C.A.M. Nusteling.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft bij brief van 2 december 2015 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van griffierechten van in totaal € 644,-. Bij brief van 7 december 2015 heeft het bestuur appellant verzocht om uiterlijk 14 december 2015 nadere gegevens over te leggen, onder meer een bewijs van inkomsten van de laatste maand en een volledig ingevuld en ondertekend formulier “verklaring vermogen”.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft het bestuur de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 29 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet tijdig heeft gereageerd op de brief van
7 december 2015 en de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Schending hoorplicht
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij brief van 4 maart 2016 was uitgenodigd voor een hoorzitting op 14 maart 2016. Appellant heeft tijdens een telefoongesprek op 9 maart 2016 gezegd dat hij een telefonische hoorzitting wenst, waarna aan appellant te kennen is gegeven dat dit niet de werkwijze is van het bestuur en dat hij is uitgenodigd voor de hoorzitting op 14 maart 2016. Appellant heeft zich op 14 maart 2016 afgemeld voor de hoorzitting en nogmaals verzocht om telefonisch gehoord te worden. Vervolgens heeft het bestuur appellant bij brief van 18 maart 2016 bericht dat hij bij wijze van uitzondering op
25 maart 2016 om 9.00 uur zal worden gebeld om telefonisch gehoord te worden. Uit het verslag ‘telefonisch horen’ van de behandelaar van het bezwaarschrift blijkt dat zij op
25 maart 2016 tussen 9.00 uur en 9.30 uur acht maal heeft gebeld op het bij haar bekende nummer van appellant, maar appellant was niet bereikbaar.
Gelet op 4.2 heeft het bestuur appellant in voldoende mate in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het verslag van de behandelaar. De enkele stelling dat appellant geen enkele oproep heeft ontvangen is hiertoe onvoldoende. Van een schending van de hoorplicht, zoals weergegeven onder 4.1, is dan ook geen sprake.
Buiten behandelingstelling aanvraag
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
De bij brief van 7 december 2015 gevraagde gegevens waren noodzakelijk voor het beoordelen van de financiële positie van appellant en daarmee van het recht op bijzondere bijstand. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant de bij brief van 7 december 2015 gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Appellant heeft gesteld dat hij de gevraagde gegevens per aangetekende brief van 12 december 2015 heeft ingeleverd. Deze brief is echter geen reactie op de brief 7 december 2015, maar betreft een bezwaarschrift van appellant tegen de besluiten van 26 november 2015 en 4 december 2015.
Uit 4.6 volgt dat het bestuur bevoegd was om de aanvraag om bijzondere bijstand buiten behandeling te stellen. Er is geen grond voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
Conclusie
Uit 4.3 en 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P.C. de Wit