Home

Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2251, 17/4839 PW

Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2251, 17/4839 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 juli 2018
Datum publicatie
30 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2251
Formele relaties
Zaaknummer
17/4839 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag voor kosten griffierecht in diverse procedures. Geen procesbelang meer. Geen noodzaak.

Uitspraak

Datum uitspraak: 24 juli 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

21 april 2017, 16/5228 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J. van Zwieten en

C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft bij brief van 8 april 2016 (aanvraag 1) bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 168,- voor een procedure tegen Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) met betrekking tot het niet tijdig beslissen op een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) (ROT 16/2147).

1.2.

Appellant heeft bij brief van 14 april 2016 (aanvraag 2) bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 168,- voor een procedure tegen de Inspectie Jeugdzorg met betrekking tot het niet tijdig beslissen op een Wob-verzoek (ROT 16/2313).

1.3.

Appellant heeft bij brief van 15 april 2016 (aanvraag 3) bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 168,- voor een procedure tegen JBRR met betrekking tot het niet verlenen van inzage in het dossier van de biologische zoon van appellant

(ROT 16/2435).

1.4.

Appellant heeft bij brief van 16 april 2016 (aanvraag 4) bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 168,- voor een procedure tegen Centrum Jeugd en Gezin (CJG) met betrekking tot het niet tijdig beslissen op een Wob-verzoek (ROT 16/2464).

1.5.

Het bestuur heeft bij brief van 18 april 2016 appellant verzocht aanvraag 1 aan te vullen en uiterlijk 25 april 2016 bewijsstukken over te leggen waaruit de noodzaak van de te voeren procedure blijkt en toe te lichten waarvoor de gevraagde informatie nodig is.

1.6.

Het bestuur heeft bij brief van 20 april 2016 appellant verzocht aanvraag 2 aan te vullen en uiterlijk 27 april 2016 bewijsstukken over te leggen waaruit de noodzaak van de te voeren procedure blijkt en toe te lichten waarvoor de gevraagde informatie nodig is.

1.7.

Het bestuur heeft bij brief van 20 april 2016 appellant verzocht aanvraag 4 aan te vullen en uiterlijk 27 april 2016 bewijsstukken over te leggen waaruit de noodzaak van de te voeren procedure blijkt en toe te lichten waarvoor de gevraagde informatie nodig is.

1.8.

Het bestuur heeft bij brief 21 april 2016 appellant verzocht aanvraag 3 aan te vullen en voor 28 april 2016 bewijsstukken over te leggen waaruit de noodzaak van de te voeren procedure blijkt, alsmede een kopie van de uitspraak van de klachtencommissie van JBRR waarnaar appellant in zijn aanvraag verwijst, en toe te lichten waarvoor de gevraagde informatie nodig is.

1.9.

Appellant heeft bij brief van 26 april 2016 een aantal stukken overgelegd en een nadere toelichting gegeven op de aanvragen. Aanvraag 1 heeft betrekking op een verzoek om informatie over de klachtencommissie van JBBR. Aanvraag 2 heeft betrekking op een verzoek om informatie over niet gepubliceerde rapportages over Bureau Jeugdzorg en de Raad voor Kinderbescherming. Aanvraag 3 heeft betrekking op een verzoek om dossierinzage betreffende zijn zoon. Aanvraag 4 heeft betrekking op een verzoek om informatie over diverse verplichtingen van CJG. Volgens appellant is al deze informatie noodzakelijk voor het voeren van een hoger beroepsprocedure betreffende zijn zoon.

1.10.

Bij besluit van 9 mei 2016 heeft het bestuur met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanvraag 3 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd die nodig zijn om op de aanvraag te kunnen beslissen.

1.11.

Bij drie afzonderlijke besluiten van 10 mei 2016 heeft het bestuur aanvragen 1, 2 en 4 afgewezen op de grond dat de kosten niet noodzakelijk zijn.

1.12.

Bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 9 en 10 mei 2016 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de afwijzingen van aanvragen 1, 2 en 4 heeft het bestuur aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de in die procedures door appellant opgevraagde informatie van algemene aard is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opgevraagde informatie noodzakelijk is voor andere procedures. Met betrekking tot de buiten behandelingstelling van aanvraag 3 heeft het bestuur gesteld dat appellant geen kopie van de uitspraak van de klachtencommissie van JBRR heeft overgelegd. Niet is gebleken dat appellant niet in staat was om deze uitspraak in te leveren. Aan de door appellant in bezwaar overgelegde stukken komt geen betekenis toe.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover het ziet op de afwijzing van aanvraag 4 niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat

het de rechtbank ambtshalve bekend is dat het beroep in de procedure met kenmerk

ROT 16/2464 is ingetrokken en dat deze procedure niet inhoudelijk is behandeld, omdat appellant het griffierecht niet binnen de betaaltermijn heeft voldaan. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd, niet zijn gemaakt en ook niet meer kunnen worden gemaakt, omdat de behandeling van het betreffende beroep inmiddels is geëindigd. Hieruit volgt dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over de vraag of het bestuur aanvraag 4 terecht buiten behandeling heeft gesteld. Met betrekking tot aanvragen 1 en 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de brief van 26 april 2016 slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat hij de opgevraagde informatie nodig heeft voor diverse lopende procedures met betrekking tot zijn zoon. Met deze toelichting heeft appellant het belang en de noodzaak van de gevoerde procedures niet aannemelijk gemaakt. Het bestuur heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de kosten waarop aanvragen 1 en 2 zien niet noodzakelijk zijn. Appellant heeft bij aanvraag 3 te kennen gegeven dat de noodzaak van de procedure blijkt uit het feit dat de klachtencommissie van JBRR heeft vastgesteld dat hij twee keer per jaar recht heeft op inzage in de dossiers van zijn zoon, maar dat JBRR daar niet vrijwillig aan meewerkt. Nu de uitspraak van de klachtencommissie inzicht kan geven in de noodzaak van de te voeren procedure, heeft het bestuur de uitspraak terecht noodzakelijk geacht voor de beoordeling van aanvraag 3. Niet in geschil is dat appellant deze uitspraak niet tijdig heeft overgelegd, zodat de door appellant ingediende aanvraag niet compleet was. Dat appellant de uitspraak van de klachtencommissie vervolgens in de bezwaarfase heeft overgelegd, kan hem niet baten.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.

4.2.

De in het kader van de Wob-procedures door appellant opgevraagde informatie is van algemene aard. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opgevraagde informatie noodzakelijk is voor een hoger beroepsprocedure met betrekking tot zijn biologische zoon. Voor zover appellant informatie over zijn biologische zoon heeft opgevraagd, is met het verzoek geen openbaarmaking van het dossier voor een ieder beoogd, zodat de Wob niet van toepassing is.

4.3.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de data van de aanvragen niet juist vermeld, maar zij heeft wel vermeld wat die aanvragen inhouden. Uit de aangevallen uitspraak blijkt duidelijk op welke aanvragen (en de besluiten daarop) de uitspraak betrekking heeft en wat de rechtbank ten aanzien van de verschillende aanvragen heeft overwogen. De ter zake aangevoerde grond slaagt niet.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) P.C. de Wit