Rechtbank Rotterdam, 21-04-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3044, ROT 16/5228
Rechtbank Rotterdam, 21-04-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3044, ROT 16/5228
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 21 april 2017
- Datum publicatie
- 20 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2017:3044
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2018:2251, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- ROT 16/5228
Inhoudsindicatie
Diverse verzoeken om bijzondere bijstand wegens kosten griffierecht in kansloze of ingetrokken zaken.
Uitspraak
Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/5228
en
gemachtigde: C.A.M. Nusteling, E.J. van Zwieten en mr. L.H.T. Hagebols.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor het griffierecht voor de procedure met kenmerk ROT 16/2435 buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 10 mei 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor het griffierecht voor de procedure met kenmerk ROT 16/2147 afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2016 (het primaire besluit III) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor het griffierecht voor de procedure met kenmerk ROT 16/2464 afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2016 (het primaire besluit IV) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor het griffierecht voor de procedure met kenmerk ROT 16/2313 afgewezen
Bij besluit van 30 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers ROT 16/5226, ROT 16/5227, ROT 16/5229, ROT 16/5959 en ROT 16/5960.
Overwegingen
Primair besluit I
1. Eiser heeft op 15 april 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht ten bedrage van € 168,-. Bij brief van 21 april 2016 heeft verweerder eiser verzocht zijn aanvraag aan te vullen en bewijsstukken te overleggen waaruit het nut en de noodzaak van de te voeren procedure blijkt en een kopie van de uitspraak van de klachtencommissie van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR). Daarbij heeft verweerder eiser verzocht de gevraagde stukken voor 28 april 2016 in te leveren. Naar aanleiding van een e-mail van eiser heeft verweerder de hersteltermijn verlengd tot 2 mei 2016. Bij brief van 26 april 2016, ontvangen door verweerder op 29 april 2016, heeft eiser stukken ingeleverd. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de buitenbehandelingstelling van eisers aanvraag gehandhaafd. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser geen kopie van de uitspraak van de klachtencommissie van JBRR heeft ingeleverd. Het is verweerder niet gebleken dat eiser niet in staat was om deze uitspraak in te leveren. Ten aanzien van de stukken die eiser in bezwaar heeft overgelegd, is verweerder van mening dat daaraan geen betekenis toekomt.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft op inzage in het dossier van zijn zoon. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij op grond van de Wet op de rechtsbijstand recht heeft op vergoeding van zijn juridische kosten in het geval van een rechtstreeks en individueel belang bij een Wob-verzoek. Eiser heeft al enige jaren te maken met de JBRR en heeft inmiddels al tientallen procedures gevoerd tegen deze instantie.
4. Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld en dat geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden van het verzoek om bijzondere bijstand.
6. Eiser heeft bij zijn aanvraag aangegeven dat de noodzaak van de procedure blijkt uit het feit dat de klachtencommissie van JBRR heeft vastgesteld dat hij twee keer per jaar recht heeft op inzage in de dossiers van zijn zoon, maar dat de JBRR daar niet vrijwillig aan meewerkt. Nu de uitspraak van de klachtencommissie inzicht kan geven in de noodzaak van de te voeren procedure, heeft verweerder de uitspraak terecht noodzakelijk geacht voor de beoordeling van de aanvraag. Niet in geschil is dat eiser deze uitspraak niet tijdig heeft overgelegd, zodat de door eiser ingediende aanvraag niet compleet was. Dat eiser de uitspraak van de klachtencommissie vervolgens in de bezwaarfase heeft overgelegd, kan hem niet baten. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5267) brengen de aard en inhoud van het besluit, dat strekt tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand, in beginsel mee dat geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Hiervan is de rechtbank niet gebleken.
Primaire besluiten II en IV
7. Op 11 april 2016 en 16 april 2016 heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht. Eiser is het griffierecht verschuldigd in drie procedures bij de rechtbank over verschillende verzoeken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Bij brief van 26 april 2016 heeft eiser de noodzaak van de procedures toegelicht, in die zin dat de instelling waar eiser zijn Wob-verzoeken heeft ingediend, niet tijdig heeft beslist op zijn verzoeken. Vervolgens heeft verweerder de primaire besluiten II en IV genomen.
8. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet noodzakelijk zijn. Volgens verweerder is de door eiser opgevraagde informatie van algemene aard. Daar komt bij dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de opgevraagde informatie nodig heeft in een hoger beroepsprocedure.
9. Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft op inzage in het dossier van zijn zoon. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij op grond van de Wet op de rechtsbijstand recht heeft op vergoeding van zijn juridische kosten in het geval van een rechtstreeks en individueel belang bij een Wob-verzoek. Eiser heeft al enige jaren te maken met de JBRR en heeft inmiddels al tientallen procedures gevoerd tegen deze instantie.
10. Op grond van artikel 35 eerste lid, van de Participatiewet (Pw) – voor zover hier van belang – heeft de alleenstaande recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
11. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, waaronder de uitspraken van 2 januari 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AJ9749, en van 28 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3571, kan de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel worden aangenomen indien krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Als van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandsverlenend orgaan zich aan de hand van de zich in concreto voordoende omstandigheden zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Van eiser mag daarbij worden verwacht dat hij aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk maakt dat de te voeren procedure noodzakelijk is. Eiser dient daarbij zowel het belang dat hij bij het voeren van de procedure heeft aan te tonen, als inzicht te geven in de argumentatie op basis waarvan kan blijken dat de procedure enige kans van slagen heeft.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Noch daargelaten dat de beroepen van eiser, waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de betaling van het griffierecht, zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn Wob‑verzoeken, heeft hij in de brief van 26 april 2016 slechts in algemene bewoording gesteld dat hij de opgevraagde informatie nodig heeft voor diverse lopende procedures met betrekking tot zijn zoon. Met deze toelichting heeft eiser het belang en de noodzaak van de gevoerde procedures niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft eiser inzicht gegeven in de door hem gevoerde argumentatie in de procedures. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet noodzakelijk zijn.
13. Ten aanzien van eisers betoog dat de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand zijn toegang tot de rechter beperkt, overweegt de rechtbank dat bij onvoldoende financiële draagkracht ook een verzoek tot vrijstelling van betaling van het griffierecht kan worden ingediend. Daarnaast is niet gebleken dat voor eiser de toegang tot de rechter op geen andere wijze was te verhelpen dan door het verlenen van bijzondere bijstand.
Primair besluit III
14. Op 14 april 2016 heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht. Eiser is het griffierecht verschuldigd in een procedure bij de rechtbank over verschillende verzoeken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Bij brief van 26 april 2016 heeft eiser de noodzaak van de procedure toegelicht, in die zin dat de instellingen waar eiser zijn Wob-verzoek heeft ingediend, niet tijdig hebben beslist op zijn verzoeken. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit III genomen.
15. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet noodzakelijk zijn. Volgens verweerder is de door eiser opgevraagde informatie van algemene aard. Daar komt bij dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de opgevraagde informatie nodig heeft in een hoger beroepsprocedure.
16. Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft op inzage in het dossier van zijn zoon. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij op grond van de Wet op de rechtsbijstand recht heeft op vergoeding van zijn juridische kosten in het geval van een rechtstreeks en individueel belang bij een Wob-verzoek. Eiser heeft al enige jaren te maken met de JBRR en heeft inmiddels al tientallen procedures gevoerd tegen deze instantie
17. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
18. Uit vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3097), vloeit voort dat eerst sprake is van voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
19. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat het beroep in de procedure met kenmerk ROT 16/2464 is ingetrokken en dat deze procedure niet inhoudelijk is behandeld, omdat eiser de nota griffierecht niet binnen de betaaltermijn heeft voldaan. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd, niet zijn gemaakt en ook niet meer kunnen worden gemaakt, omdat de behandeling van het betreffende beroep inmiddels is geëindigd. Hieruit volgt dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder terecht zijn aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. Voor zover eiser ook hier heeft willen betogen dat zijn procesbelang is gelegen in de vergoeding van de misgelopen dwangsom in de procedure over het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek, is de rechtbank van oordeel dat hierin geen procesbelang kan zijn gelegen, reeds omdat niet vaststaat dat ook daadwerkelijk een dwangsom is verbeurd.
20. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover het betrekking heeft op het primaire besluit III niet-ontvankelijk is en voor het overige ongegrond is.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op primair besluit III niet‑ontvankelijk;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: