Centrale Raad van Beroep, 07-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2398, 16/5500 WWB
Centrale Raad van Beroep, 07-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2398, 16/5500 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2018
- Datum publicatie
- 13 augustus 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2398
- Zaaknummer
- 16/5500 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering in verband met het beschikken over tegoeden op een gezamenlijke bankrekening. Vrijspraak door de strafrechter. Beroep op onschuldpresumptie slaagt niet. Er is voldoende verband met de strafrechtelijke procedure, dezelfde feitencomplex. Het oordeel over besluit tot intrekking is zonder twijfel op te roepen over juistheid van het vonnis van de politierechter.
Uitspraak
16 5500 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 juli 2016, 14/7931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. C . Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
S.J.M. van Zuidam.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving na haar echtscheiding van [naam] ( [X] ) sinds 16 januari 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante regelmatig in een auto rijdt en dat deze auto regelmatig geparkeerd staat achter de shoarmazaak van haar ex-man [X] hebben medewerkers Handhaving Team RISC van de gemeente Apeldoorn (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek verricht en op 5 december 2013 een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante aan de [adres] (uitkeringsadres). Daarbij hebben zij geconstateerd dat appellante een gezamenlijke bankrekening en een gezamenlijke spaarhypotheek met [X] had. Vervolgens hebben de handhavingsmedewerkers appellante op 18 december 2013 gehoord. Tijdens dat gesprek heeft appellante ingelogd via internetbankieren en afschriften vanaf
1 juni 2013 geprint van haar bankrekening eindigend op [nummer 1] (rekening [nummer 1] ), drie gezamenlijke rekeningen ten name van appellante en [X] , waaronder de bankrekening eindigend op [nummer 2] (rekening [nummer 2] ), twee bankrekeningen van haar minderjarige inwonende zoon en twee bankrekeningen van haar minderjarige inwonende dochter. Nadat uit deze bankafschriften onder meer was gebleken dat appellante vanaf haar rekening [nummer 1] weinig uitgaven voor levensonderhoud heeft gedaan en op de gezamenlijke rekening [nummer 2] maandelijks een bedrag van € 1.000,- en tevens het kindgebonden budget ten name van appellante wordt bijgeschreven, hebben de handhavingsmedewerkers appellante op 7 januari 2014 opnieuw gehoord. Tijdens dit gesprek heeft appellante opnieuw ingelogd via internetbankieren en bleek dat zij niet verder dan achttien maanden terug afschriften kon opvragen. Aansluitend hebben de handhavingsmedewerkers opnieuw een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd.
Bij brief van 9 januari 2014 hebben de handhavingsmedewerkers appellante vervolgens verzocht om afschriften van rekening 686 over de periode van 16 januari 2009 tot 1 juni 2013 vóór 17 januari 2014 te overleggen. Omdat appellante deze bankafschriften niet inleverde, heeft het college bij besluit van 27 januari 2014 het recht op bijstand met ingang van
17 januari 2014 opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld de gevraagde afschriften vóór 15 februari 2014 in te leveren. Appellante heeft niet alle gevraagde bankafschriften ingeleverd. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapportage van 5 maart 2014.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 maart 2014 de bijstand van appellante over de periode van 16 januari 2009 tot en met 16 januari 2014 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB en vanaf 17 januari 2014 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken en de over de periode van 16 januari 2009 tot en met 31 december 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 82.964,59 bruto en € 1.118,04 netto van appellante terug te vorderen.
In bezwaar heeft appellante alsnog de ontbrekende afschriften van rekening [nummer 2] overgelegd. Een medewerker Handhaving Team Risc heeft deze bankafschriften onderzocht en beoordeeld. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapportage van 9 juli 2014.
Bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting in hoger beroep, ten grondslag gelegd dat gedurende de hele uitkeringsperiode op rekening [nummer 2] maandelijks inkomsten werden ontvangen, te weten inkomsten uit arbeid, bijschrijvingen van het UWV en van [instantie] , kasstortingen en overboekingen van [naam bedrijf] en dat appellante van deze inkomsten bij het college geen melding heeft gemaakt. Dat appellante niet over de tegoeden en de inkomsten op deze rekening kon beschikken, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Over de periode van 16 januari 2009 tot en met 31 juli 2010 en in de maanden september, november en december 2010 en januari, maart, juni en augustus 2011 en voorts in maart, mei en augustus 2012 en mei 2013 is het recht vast te stellen op nihil. In deze periode en maanden was het inkomen gelijk aan, dan wel meer dan de voor appellante geldende bijstandsnorm. Voor de overige maanden kan het recht niet worden vastgesteld.
Omdat ter zitting van de rechtbank naar voren kwam dat het college ook nog afschriften van de gezamenlijke rekeningen ten name van appellante en [X] eindigend op [nummer 3] en [nummer 4] nodig had om het recht op bijstand van appellante te kunnen vaststellen, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst om appellante de gelegenheid te geven de gegevens van deze rekeningen in het geding te brengen. Na de zitting bleek dat het college van rekening [nummer 2] ook nog een aantal afschriften miste. Ook deze zijn bij appellante opgevraagd. Vervolgens heeft het college het recht op bijstand over de overige maanden vastgesteld, behalve over januari 2014, omdat de bankafschriften van rekening [nummer 2] niet over die hele maand waren overgelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 10 maart 2014 herroepen en bepaald dat het recht op bijstand wordt ingetrokken dan wel herzien overeenkomstig de berekeningen van het college die bij de in beroep en na schorsing van het onderzoek ter zitting gezonden brieven van 25 september 2015 en 9 december 2015 zijn gevoegd, de terugvordering over de periode van 16 januari 2009 tot en met 31 december 2013 vastgesteld op € 58.510,69 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft overwogen dat appellante door geen melding te maken van onder meer de rekening [nummer 2] haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. Appellante heeft aangevoerd dat zij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet heeft beschikt en ook niet kon beschikken over de tegoeden van rekening [nummer 2] . Appellante had niet de beschikking over het bankpasje op haar naam en kon daar dus ook geen gebruik van maken. Appellante heeft een plausibele verklaring gegeven voor het feit dat zij van de gelden op haar eigen rekening [nummer 1] summier gebruik maakt voor levensonderhoud. Appellante is door de strafrechter vrijgesproken van wat het college haar verwijt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat de intrekking van bijstand met ingang van 17 januari 2014 tussen partijen niet in geschil is. Het geschil tussen partijen ziet op de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand in de periode van 16 januari 2009 tot en met
16 januari 2014 (periode in geding).
Het besluit tot herziening en intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Gelet op wat ter zitting in hoger beroep is besproken, is tussen partijen niet in geschil dat appellante bij het college wel melding heeft gemaakt van de gezamenlijke rekeningen, waaronder rekening [nummer 2] , en de rekeningen op naam van de minderjarige inwonende kinderen, maar dat appellante geen melding heeft gemaakt van de inkomsten die, (met name) op rekening [nummer 2] , in de periode in geding zijn ontvangen. Appellante heeft echter betwist dat zij over de tegoeden van rekening [nummer 2] en de op deze rekening ontvangen inkomsten heeft beschikt en stelt dat zij daarom de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
Vaststaat dat in de periode in geding op rekening [nummer 2] inkomsten werden bijgeschreven. Het betroffen inkomsten uit arbeid, uitkeringen van het UWV, inkomsten van [instantie] , vanaf 2011 maandelijkse bedragen van € 1.000,- (en soms € 2.000,-) van [naam bedrijf] , de onderneming van [X] , en voorts kasstortingen.
Appellante heeft haar stelling dat zij niet over de tegoeden en de op deze rekening ontvangen inkomsten kon beschikken, niet aannemelijk gemaakt. De rekening werd ook voor af- en bijschrijvingen ten behoeve van appellante gebruikt. Van deze rekening zijn onder meer tot juli 2010 betalingen voor waterverbruik en tot augustus 2012 betalingen aan UPC ten behoeve van het uitkeringsadres afgeschreven. Het kindgebonden budget van de Belastingdienst ten name van appellante werd gedurende de gehele periode in geding op deze rekening ontvangen. Voorts staat vast dat van deze rekening twee bankpassen in omloop waren, die ook beide feitelijk werden gebruikt en dat deze bankpassen door verschillende personen zijn gebruikt nu op 5 maart 2010 op hetzelfde tijdstip op verschillende plaatsen transacties zijn verricht. Aan de verklaring van [X] dat appellante in de periode in geding niet in het bezit was van een bankpas van rekening [nummer 2] en feitelijk niet heeft beschikt over de tegoeden op die rekening, komt dan ook niet de waarde toe die appellante daaraan toegekend wil zien. Ook de eerst ter zitting in hoger beroep ingenomen stelling van appellante, dat één van deze bankpassen zal zijn gebruikt door de vriendin van [X] , kan, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden aanvaard. Verder bleek tijdens de gesprekken op het Werkplein Activerium op 18 december 2013 en 7 januari 2014 dat appellante per internet toegang tot de rekening had.
Wat appellante over haar kosten van levensonderhoud heeft aangevoerd behoeft,
gelet op 4.6, geen bespreking meer. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college gehouden was de bijstand van appellante in de periode in geding te herzien en in te trekken. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij door de strafrechter is vrijgesproken en heeft daartoe een aantekening mondeling vonnis (amv) van de politierechter rechtbank Gelderland van 18 april 2017 en de tenlastelegging overgelegd. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Het amv bevat geen motivering van de vrijspraak. Uit de tenlastelegging blijkt dat appellante, verkort weergegeven, is tenlastegelegd dat zij opzettelijk heeft nagelaten te melden dat zij meer inkomsten (gebruik van gezamenlijke bankrekeningen van haar ex-man en/of werkzaamheden en/of uit onbekende bronnen) heeft genoten dan opgegeven, terwijl dit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander. De Raad begrijpt de beroepsgrond van appellante zo dat zij aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat zij is vrijgesproken.
De omstandigheid dat appellante door de strafrechter is vrijgesproken, leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Het college heeft ter zitting terecht gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715), en aangevoerd dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Met nuancering van de onder 4.8.1 aangehaalde rechtspraak overweegt de Raad het volgende.
Toepasselijkheid artikel 6, tweede lid, van het EVRM
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van
2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958).
In dit geval bestaat een verband als bedoeld onder 4.9, aangezien de tenlastelegging waarvan de politierechter appellante heeft vrijgesproken is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het besluit tot herziening, intrekking en terugvordering in de periode in geding, waarbij appellante werd verweten dat zij, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, inkomsten op (met name) de gezamenlijke rekening 686 niet heeft gemeld aan het college.
Schending onschuldpresumptie
Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66), het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD00211070, punt 32) en het arrest van 29 mei 2018 in de
zaak A tegen Noorwegen (ECLI:CE:ECHR:2018:0529DEC006517014, punt 30) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.9 is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken - als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs - bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.9 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 51).
In dit geval kan de Raad tot een oordeel komen over het besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in het vonnis van de politierechter vervatte vrijspraak. Dit houdt verband met het volgende.
Rechtsvragen
In beide procedures gaat het om de op een gezamenlijke rekening(en) ontvangen inkomsten. Het vonnis van de politierechter is echter gebaseerd op andere rechtsvragen dan die welke aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. In de strafrechtelijke procedure was ten laste gelegd dat appellante opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander. De wettelijke grondslag van het bestreden besluit is de schending van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17 van de WWB, en het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de WWB. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Ingevolge artikel 54, derde lid van de WWB is het college gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien, dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot ten onrechte of het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Hierbij speelt, anders dan in de strafrechtelijke procedure, opzet geen rol. Daarbij komt dat uit de tenlastelegging blijkt dat in de strafrechtelijke procedure aan appellante - kort gezegd en voor zover hier van belang - is verweten dat zij met het gebruik van gezamenlijke rekeningen meer inkomsten heeft genoten, dan zij heeft opgegeven. De vraag die in de bestuursrechtelijke procedure, gelet op de grondslag van het bestreden besluit, moet worden beantwoord is daarentegen of appellante door het kunnen beschikken over inkomsten op gezamenlijke rekeningen in verband daarmee de inlichtingenverplichting had geschonden. Daarbij moet volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de middelen feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Voor de verlening van bijstand is, gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de WWB, in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. In de bestuursrechtelijke procedure is de vraag of appellante feitelijk heeft beschikt over die tegoeden en de op en/of-rekening(en) ontvangen inkomsten en het daadwerkelijk gebruik van deze rekening(en), niet van betekenis.
Bewijslast
In dit verband is tevens van belang dat in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge bewijsregels gelden dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een veroordeling in de strafrechtelijke procedure was immers nodig dat buiten redelijke twijfel kwam vast te staan dat appellante de verweten gedragingen had begaan. Voor het besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellante de verweten gedraging heeft begaan. Enige mate van twijfel staat daaraan dus, anders dan in de strafrechtelijke procedure, niet in de weg.
Uit het amv van de politierechter kan niet worden afgeleid op welke overwegingen de vrijspraak is gebaseerd. Gelet op 4.13 en 4.14 staat wel vast dat in dit geval in de strafrechtelijke procedure andere rechtsvragen voorlagen en andere bewijsregels van toepassing waren. Het in 4.1 tot en met 4.7 weergegeven oordeel van de Raad dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het kunnen beschikken over inkomsten op een gezamenlijke rekening(en) en dat het college daarom gehouden was de bijstand van appellante te herzien, in te trekken en terug te vorderen, komt daarom niet in strijd met de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd in
artikel 6, tweede lid van het EVRM.
Uit 4.2 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 1.6 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon