Home

Centrale Raad van Beroep, 21-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2653, 17/3995 PW

Centrale Raad van Beroep, 21-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2653, 17/3995 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 augustus 2018
Datum publicatie
3 september 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2653
Zaaknummer
17/3995 PW

Inhoudsindicatie

Niet ontvangen opschortingsbesluit. Verzending niet aannemelijk gemaakt met schermprint van verzendsysteem Socrates. Toelichting college ziet niet op werkwijze ten tijde van verzenden besluit. De Raad voorziet zelf.

Uitspraak

17 3995 PW

Datum uitspraak: 21 augustus 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

19 april 2017, 16/6759 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Namens appellante is mr. Nieuwstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jonge en drs. J. Paffen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 3 december 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), sinds 21 mei 2014 naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Bij brief van 18 juli 2014 heeft het college appellante medegedeeld dat zij vanaf

1 januari 2014 recht heeft op de alleenstaande ouderkorting van de Belastingdienst en appellante in verband daarmee verzocht zo snel mogelijk een voorlopige aanslag 2014 aan te vragen bij de Belastingdienst en, na ontvangst daarvan, de voorlopige aanslag naar haar klantmanager te sturen of op het Werkplein af te geven. Hierbij heeft het college vermeld dat indien appellante de gevraagde kopieën niet overlegt, het college een schatting zal maken van het bedrag aan heffingskortingen waarop appellante recht heeft.

1.3.

Bij brief van 6 augustus 2014 heeft het college appellante verzocht om vóór

13 augustus 2014 de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2014 van de Belastingdienst

op te sturen. Bij brief van 12 september 2014 heeft het college appellante wederom verzocht om de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2014 van de Belastingdienst op te sturen, waarbij haar een termijn is gegeven tot 26 september 2014. Hierbij is vermeld dat het college het recht op bijstand kan opschorten en uiteindelijk kan beëindigen indien appellante de gevraagde gegevens niet verstrekt. Appellante heeft niet op deze brieven gereageerd.

1.4.

Bij besluit van 30 september 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellante vanaf 1 oktober 2014 opgeschort, omdat zij de gevraagde voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2014 niet heeft verstrekt. Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 26 september 2014 en is als ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode 26 september 2014 tot en met 30 september 2014 een bedrag van € 193,73 teruggevorderd op de grond dat appellante niet aan de op haar rustende inlichtingenverplichting had voldaan.

1.5.

Appellante heeft bij faxbericht van 21 september 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 september 2014 en het besluit van 17 oktober 2014.

1.6.

Appellante heeft in haar bezwaarschrift gesteld dat zij het besluit van 30 september 2014 nooit heeft ontvangen. Op 20 september 2016 heeft zij contact opgenomen met haar advocaat, omdat ze niet meer wist hoe zij haar problemen moest oplossen. Nadat de advocaat van appellante contact had opgenomen met de afdeling Juridische diensten van de gemeente, is het besluit van 30 september 2014 op 20 september 2016 aan de advocaat van appellante toegezonden. Omdat appellante pas op 20 september 2016 kennis heeft kunnen nemen van het besluit van 30 september 2014, meent zij tijdig bezwaar te hebben gemaakt.

1.7.

Bij besluit van 23 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar

tegen het besluit van 30 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit berust op

de grond dat appellante het bezwaar te laat heeft ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, omdat het besluit van 30 september 2014 aangetekend is verzonden en uit latere aanvragen blijkt dat appellante op de hoogte was van de opschorting en beëindiging van de bijstand.

1.8.

Bij besluit van 6 februari 2017 is het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2014 tot intrekking en terugvordering niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van 9 februari 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:878) ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft in bezwaar verzocht om een vergoeding van kosten. Anders dan verweerder bepleit, betekent dit dat zij niettegenstaande de formele rechtskracht die het intrekkings- en terugvorderingsbesluit inmiddels hebben gekregen, procesbelang heeft bij het hoger beroep.

4.2.

Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is, voor zover van belang, bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.3.

Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Zie de uitspraak van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:325.

4.4.

Het college heeft niet met verifieerbare stukken onderbouwd dat het besluit van 30 september 2014 aangetekend is verzonden, zodat de Raad ervan uit gaat dat het besluit van 30 september 2014 niet aangetekend is verzonden. Het college heeft echter verklaard het besluit tevens via de normale postverzending te hebben verstuurd en ter onderbouwing van de verzending een schermprint vanuit het systeem Socrates overgelegd.

4.5.

Appellante heeft aangevoerd dat zij het besluit van 30 september 2014 niet heeft ontvangen en dat de enkele overlegging van een schermprint vanuit het systeem Socrates onvoldoende is om aan te nemen dat het college de verzending van het besluit van 30 september 2014 aannemelijk heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.5.1.

Uit de schermprint vanuit het systeem Socrates kan op zichzelf niet worden afgeleid dat het besluit van 30 september 2014 daadwerkelijk op deze datum ter verzending aan PostNL is aangeboden. Ter zitting van de Raad heeft het college toegelicht hoe de verzending van documenten in Socrates wordt geregistreerd. Het college heeft te kennen gegeven dat deze toelichting ziet op de registratie in Socrates zoals deze op dit moment plaatsvindt en heeft verklaard niet met zekerheid te kunnen zeggen op welke wijze de verzendregistratie

ten tijde van het besluit van 30 september 2014 gebeurde. Wat er ook zij van de gegeven toelichting, deze ziet niet op de situatie ten tijde van de verzending van het besluit van

30 september 2014. Het college heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van

30 september 2014 op die datum daadwerkelijk ter verzending aan PostNL is aangeboden en dus naar het adres van appellante is verzonden.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.4.1 volgt dat de bezwaartermijn pas is aangevangen op

20 september 2016, de datum van verzending van het besluit aan de gemachtigde van appellante. De omstandigheid dat appellante op 15 maart 2015 een nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend en daarbij heeft vermeld dat haar bijstand gestopt was, betekent niet dat de bezwaartermijn eerder is aangevangen. De enkele omstandigheid dat appellante op

15 maart 2015 wist dat haar bijstand was gestopt, levert geen aanwijzing op dat appellante het besluit van 30 september 2014 tot opschorting van het recht op bijstand had ontvangen, nu zij van de beëindiging (van de betaling van) of van de intrekking van de bijstand ook zonder het opschortingsbesluit op de hoogte kon zijn. Zij ontving immers geen bijstand meer. Het bezwaar van appellante van 21 september 2016 is dus tijdig ingediend. Dat betekent dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

4.7.

Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Met het oog op een finale geschilbeslechting zal de Raad de aangevoerde bezwaargronden, zoals namens appellante ter zitting van de Raad naar voren gebracht en waarop het college heeft gereageerd, beoordelen.

4.8.

Het besluit van 30 september 2014 berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.

4.9.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1423) zijn de bevoegdheden tot opschorting en intrekking van (het recht op) bijstand op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken. Het college heeft in het besluit van 30 september 2014 het recht op bijstand opgeschort, omdat appellante de gevraagde voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2014 niet heeft verstrekt. Het college wist echter, gelet op de brief van 18 juli 2014, niet of appellante de alleenstaande ouderkorting had aangevraagd bij de Belastingdienst en dus ook niet of er een voorlopige aanslag was. Ook heeft het college in die brief meegedeeld dat indien appellante de

gevraagde kopieën niet overlegt, het college een schatting zal maken van het bedrag aan heffingskortingen waarop appellante recht heeft. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat

het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot opschorting. Het inzetten van een dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken, en dus het staken van de uitbetaling van volledige bijstandsuitkering, was in dit geval niet proportioneel. Volstaan had kunnen worden met een schatting te maken van het bedrag van de heffingskortingen waarop appellante jegens de Belastingdienst aanspraak kon maken en daar verdere besluitvorming op te baseren, zoals het college in de brief van 18 juli 2014 had aangekondigd. Daarom zal de Raad, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 30 september 2014 herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.505,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 september 2016;

-

herroept het besluit van 30 september 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 september 2016;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) S.A. de Graaff