Home

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:325, 14/6785 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:325, 14/6785 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 januari 2016
Datum publicatie
2 februari 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:325
Zaaknummer
14/6785 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Appellante heeft geen informatie verstrekt over de en/of rekening met PGB-gelden. Appellante heeft tijdig beroep ingesteld. Geen deugdelijke verzendadministratie.

Uitspraak

14/6785 WWB

Datum uitspraak: 26 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

3 november 2014, 14/1407 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Namens appellante is verschenen mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. ten Kate.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving vanaf 23 oktober 2003 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woont op het adres [adres] te [woonplaats] met haar vijf kinderen, de verstandelijk gehandicapte [naam kind 1] (D), geboren [in] 1995, [naam kind 2] (Z), geboren [in] 1998, [naam kind 3] (S), geboren

[in] 2000, [naam kind 4] (M), geboren [in] 2007, en [naam kind 5] (I), geboren [in] 2009. De ex-echtgenoot van appellante, [naam ex-echtgenoot] (ZS) is de vader van deze kinderen. Hij woont sinds 2003 in Duitsland.

1.2.

Naar aanleiding van een eind 2012 ingekomen anonieme melding dat appellante het voor D bestemde persoonsgebonden budget (PGB) niet besteed aan zorg voor dit kind, dat zij het geld vanuit het PGB zelf houdt en dat familieleden van haar op papier wel, maar feitelijk geen zorg verlenen, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, diverse instanties geraadpleegd, informatie ingewonnen bij en verkregen van Zorgkantoor Menzis, waarnemingen verricht en appellante verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juli 2013. Daaruit komt het volgende naar voren. Sinds 16 april 2010 heeft Zorgkantoor Menzis ten behoeve van D een PGB toegekend. In verband hiermee is over de jaren 2010 tot en met 2013 een bedrag van in totaal € 121.430,57 gestort op een bankrekening eindigend op [nummer A] . Op de in het dossier aanwezige verantwoordingsformulieren over de jaren 2010 tot en met 2012, waarvan het eerste door appellante is ondertekend en de daarop volgenden door ZS, is ZS als grootste zorgverlener opgegeven. Daarnaast worden onder meer appellante en haar minderjarige kinderen Z en S als zorgverleners vermeld. Appellante heeft volgens deze formulieren geen gelden ontvangen voor verleende zorg. Z en S hebben uit de PGB-gelden in 2010 ieder

€ 2.500,- ontvangen, in 2011 en 2012 ieder € 3.660,- en in 2013 ieder € 3.870,-. Appellante heeft tijdens het verhoor van de sociale recherche op 19 juni 2013 onder meer verklaard dat de rekening waarop het PGB wordt gestort een en/of-rekening betreft. Deze rekening staat geregistreerd op naam van appellante en D. Appellante en Z hebben allebei een bankpasje van deze rekening. Appellante heeft voorts verklaard dat zij weleens geld van deze en/of-rekening heeft gehaald. Appellante heeft het college geen melding gemaakt van deze rekening, noch van de gelden die haar minderjarige kinderen als zorgverleners volgens de opgave van ZS hebben ontvangen.

1.3.

In verband met deze bevindingen heeft het college appellante bij brieven van 20 juni 2013 en 4 juli 2013 verzocht om onder meer de volgende gegevens over te leggen:

- alle bankafschriften van de bankrekening eindigend op [nummer A] vanaf 16 april 2010;

- een goede deugdelijke, verifieerbare en controleerbare boekhouding dan wel administratie waaruit kan blijken wat er met de PGB-gelden is betaald dan wel hoe en waaraan de

PGB-gelden zijn besteed;

- een overzicht van de aard en omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden van zorg voor D van 16 april 2010 tot heden;

- een overzicht van de aard en omvang van de door S en Z verleende zorg aan D en een controleerbaar en verifieerbaar overzicht van maandelijkse betalingen aan S en Z uit het PGB voor D.

Appellante heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek.

1.4.

In de bevindingen van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 1 augustus 2013 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 16 april 2010. Bij besluit van 11 september 2013, voor zover van belang, heeft het college de over de periode van 16 april 2010 tot en met 30 juni 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 48.077,16. Tevens heeft het college de over de periode van 2011 tot en met 2013 verstrekte langdurigheidstoeslag van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 726,-.

1.5.

Tijdens de bezwaarfase heeft het college appellante bij brieven van 29 november 2013 en 10 januari 2014 nogmaals in de gelegenheid gesteld om onder meer de bankafschriften van de en/of-bankrekening eindigend op [nummer A] over de periode van 16 april 2010 tot 1 juli 2013 over te leggen alsmede afschriften van alle giro-, bank- en spaarrekeningen over deze periode van haar inwonende minderjarige kinderen. Dit laatste, omdat het college uit gegevens van de Belastingdienst inmiddels was gebleken dat op naam van M een bankrekening staat eindigend op [nummer B] . Appellante heeft deze gegevens niet overgelegd.

1.6.

Bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 augustus 2013 en 11 september 2013 ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante om de volgende redenen niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Appellante heeft niet aan het college gemeld dat D een PGB ontvangt op een en/of-bankrekening op naam van D en appellante en heeft ook geen bankafschriften van deze bankrekening overgelegd. Appellante heeft het college ook niet geïnformeerd over het feit dat haar twee minderjarige inwonende kinderen S en Z zorg verlenen aan D en daarvoor zijn betaald uit het PGB. Verder heeft appellante niet aan het college gemeld dat op naam van M een bankrekening staat en geen bankafschriften van die bankrekening verstrekt. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand vanaf 16 april 2010 niet worden vastgesteld.

2. Appellante heeft bij brief van 12 juni 2014 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij dit besluit niet heeft ontvangen en niet eerder dan bij brief van 2 mei 2014 bekend is geworden met het bestreden besluit.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het bestreden besluit is voorzien van de juiste adressering en van een verzenddatum en niet is gebleken van recente problemen bij de verzending van de poststukken. Uit de door het college overgelegde schermprints van het registratiesysteem en de ter zitting gegeven toelichting hierop blijkt dat de registratie van een besluit plaatsvindt nadat het besluit door de post is opgehaald. Gelet hierop is sprake van een deugdelijke verzendadministratie en heeft het college aannemelijk gemaakt dat het besluit op 12 februari 2014 is verzonden. Het beroep is niet binnen de beroepstermijn ingediend. Geen grond bestaat voor het oordeel dat appellante daarbij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ontvankelijkheid

4.1.

Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.

4.2.

Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.

4.3.

Vaststaat dat het bestreden besluit niet aangetekend is verzonden. Ter beoordeling ligt in dit geval voor of het college door middel van een deugdelijke verzendadministratie de verzending van het bestreden besluit aannemelijk heeft gemaakt.

4.4.

Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college de volgende uiteenzetting gegeven over de wijze waarop de verzending van besluiten wordt geregistreerd. Nadat het betreffende besluit is getekend door de wethouder komt het terug op de afdeling Juridische Zaken. Een medewerking van deze afdeling stempelt de verzenddatum op het besluit, typt deze datum in het registratiesysteem, stopt het besluit in een envelop en deponeert deze in een daarvoor bestemd bakje bij de bode aan de balie. Een medewerker van PostNL haalt de poststukken op die in dat bakje liggen. Uit deze toelichting volgt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de registratie van de verzending niet plaatsvindt nadat het besluit is opgehaald door “de post”. Dit volgt overigens ook niet uit de door het college gegeven toelichting op het registratiesysteem ter zitting bij de rechtbank, althans zoals deze toelichting is opgetekend in het proces-verbaal. Uit (de schermprints van) het registratiesysteem en de daarop gegeven toelichting zou hooguit kunnen worden afgeleid dat het bestreden besluit op de geregistreerde verzenddatum door de betreffende medewerker in een bakje bij de bode aan de balie is gedeponeerd, maar niet dat het op die datum - door de bode - ter verzending per post is aangeboden. Het college heeft de verzending van het bestreden besluit dan ook niet conform de onder 4.2 genoemde vereisten aannemelijk gemaakt. Hieruit volgt dat de termijn voor het instellen van beroep pas is aangevangen op 3 mei 2014, de dag na die waarop het bestreden besluit aan de gemachtigde van appellante is toegezonden. Dit leidt tot de conclusie dat het namens appellante op 12 juni 2014 ingestelde beroep tegen het bestreden besluit tijdig is.

4.5.

Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal moeten worden vernietigd. Met het oog op een finale beslechting van het geschil en na een inhoudelijke behandeling van het geschil ter zitting, ziet de Raad geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad de zaak zelf afdoen.

Intrekking en terugvordering

4.6.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 16 april 2010 tot en met 1 augustus 2013, de datum van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit.

4.7.

Appellante heeft in beroep, nader toegelicht ter zitting in hoger beroep, de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.

4.8.

Vaststaat dat appellante de door het college gevraagde gegevens met betrekking tot de ontvangst en besteding van de voor D bestemde PGB-gelden niet heeft overgelegd. Appellante heeft aangevoerd dat deze gegevens niet van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. De PGB-gelden werden immers gestort op een en/of-rekening op naam van D en appellante. Indien appellante niet aannemelijk maakt dat het PGB is aangewend voor betaling van de verleende zorg door de opgegeven zorgverleners, zou zij gedurende de periode waarin de PGB-gelden op die rekening werd gestort, feitelijk hebben beschikt over middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien en zouden deze middelen gelijk te stellen zijn met inkomsten als bedoeld in

artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Vergelijk onder meer de uitspraken van de Raad van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1104, en 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:794.

4.9.

Het betoog van appellante dat zij redelijkerwijs niet heeft hoeven te begrijpen dat de en/of-bankrekening op haar naam en die van D en de bankrekening op naam van haar inwonend, minderjarig kind M van belang zijn voor haar recht op bijstand, slaagt niet. Deze bankrekeningen zijn onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellante. Dit had appellante ook redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn. Appellante had van genoemde bankrekeningen dus melding moeten maken aan het college. Zij heeft dit echter niet gedaan.

4.10.

Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-bankrekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.

4.11.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.

4.12.

Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij niet kon beschikken over de tegoeden op de mede op haar naam staande

en/of-bankrekening en de op naam van M staande bankrekening. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat zij feitelijk over het tegoed op de en/of-bankrekening heeft beschikt. Zij heeft immers op 19 juni 2013 verklaard dat zij ook wel eens geld van deze bankrekening heeft gehaald. De gevraagde bankafschriften met betrekking tot genoemde bankrekeningen heeft appellante niet overgelegd. Appellante heeft wel gesteld dat zij de gevraagde bankafschriften van de en/of-bankrekening niet kon overleggen, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij pogingen heeft ondernomen om aan deze bankafschriften te komen.

4.13.

Gelet op 4.8 tot en met 4.12 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet dan wel onvoldoende is nagekomen. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is hierin niet geslaagd. Zij heeft immers noch de gevraagde gegevens over de ontvangst en besteding van de gelden uit het voor D bestemde PGB, noch enig gegeven van de bankrekeningen op naam van appellante en D en op naam van M overgelegd. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.

4.14.

Gelet op wat in 4.13 is overwogen was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB verplicht om de aan appellante verleende bijstand met ingang van 16 april 2010 in te trekken. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.

4.15.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten, zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) P.C. de Wit