Home

Centrale Raad van Beroep, 19-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2833, 15/2393 WIA

Centrale Raad van Beroep, 19-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2833, 15/2393 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 september 2018
Datum publicatie
20 september 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2833
Zaaknummer
15/2393 WIA

Inhoudsindicatie

Ter uitvoering van de tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2018:168) heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige en de FML overgelegd, waarmee is voldaan aan het bepaalde in de tussenuitspraak. Pas in hoger beroep een deugdelijke medische en arbeidskundige onderbouwing gegeven voor het bestreden besluit. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15 2393 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

4 maart 2015, 14/1246 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 19 september 2018

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 18 januari 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:168, gedaan (tussenuitspraak).

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 31 januari 2018 gesteld dat hij bij zijn brief van 14 augustus 2017 rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van onderscheidenlijk 9 en 10 augustus 2017 en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2017 heeft overgelegd, waarmee is voldaan aan het bepaalde in de tussenuitspraak.

Appellant heeft in de zienswijze van 27 maart 2018 gesteld dat het Uwv niet heeft voldaan aan het bepaalde in de tussenuitspraak.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de Raad in de einduitspraak terug te komen van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Van die gelegenheid hebben zij gebruik gemaakt.

Partijen hebben aangegeven af te zien van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.

1.2.

Zoals in rechtsoverweging 4.5 van de tussenuitspraak is overwogen heeft de Raad aanleiding gezien het advies van de deskundige S. Knepper te volgen. In rechtsoverwegingen 3.2 en 4.2 van de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking voor beroepsmatig autorijden aan de FML heeft toegevoegd. In rechtsoverweging 4.5 van de tussenuitspraak is vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de overige door Knepper genoemde beperkingen niet in de FML heeft opgenomen. In rechtsoverweging 5 is geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd en dat dit gebrek moet worden hersteld. Het Uwv zal in de FML de beperkingen van Knepper moeten overnemen en vervolgens moeten bezien welke consequenties de gewijzigde FML heeft voor de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag zijn gelegd.

1.3.

Het Uwv heeft in zijn reactie van 31 januari 2018 op de tussenuitspraak gewezen op de reeds bij zijn brief van 14 augustus 2017 overgelegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2017 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 augustus 2017.

1.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 augustus 2017 gesteld dat hij de door Knepper genoemde beperkingen alsnog in de FML overneemt, ook de beperking ten aanzien van het ’s avonds en ’s nachts werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 augustus 2017 de gevolgen van de gewijzigde FML besproken. Hij heeft geconcludeerd dat niet alle functies onveranderd geschikt zijn. Er zijn echter voldoende vergelijkbare functies aan te wijzen. Het verlies aan verdiencapaciteit bedraagt daarmee 27%.

2. De Raad overweegt het volgende.

2.1.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4390) mag een rechtscollege slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terugkomen van een in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. Uit 1.2 tot en met 1.4 volgt dat de overweging in de tussenuitspraak over het ten onrechte niet in de FML opnemen van de overige door Knepper genoemde beperkingen, onjuist is. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2017 en de FML van die datum zijn ten onrechte niet in de oordeelsvorming van de Raad betrokken. De tussenuitspraak berust dan ook op een evident onjuiste feitelijke grondslag. Er is dus sprake van een dergelijk bijzonder geval dat het terugkomen van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel rechtvaardigt als tot de conclusie moet worden gekomen, dat als de Raad wel van de juiste feitelijke grondslag zou zijn uitgegaan dat tot een ander oordeel over het bestreden besluit zou hebben geleid. De Raad ziet daarom aanleiding om alsnog te bezien of met inachtneming van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2017 en de FML van 9 augustus 2017 het bestreden besluit berust op een voldoende medische grondslag en vervolgens of met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 augustus 2017 ook de arbeidskundige grondslag toereikend is gemotiveerd.

2.2.

In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de FML van 9 augustus 2017 zijn de beperkingen die Knepper heeft verwoord – anders dan in de FML van 10 mei 2017 – volledig overgenomen. Dit betekent dat appellant ook beperkt is ten aanzien van de items 1.9.6, 1.9.8, 6.1.1 en 6.1.2. Daarmee voldoet de medische grondslag van het bestreden besluit aan de daaraan te stellen eisen.

2.3.

De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 10 augustus 2017 op basis van de FML van 9 augustus 2017 tot de conclusie gekomen dat de functie perronmedewerker (SBC-code 111220) niet langer geschikt is omdat in die functie ook ’s avonds wordt gewerkt. De functie medewerker logistiek in dezelfde SBC-code is wel geschikt. De functies snackbereider (SBC-code 111071) en medewerker montage (SBC-code 264122) zijn niet langer geschikt vanwege het in die functies voorkomende hoog handelingstempo. Binnen de SBC-code 264122 komt de functie draadweefster/nadenlegster voor, die wel geschikt is. De functie samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) is nog passend. De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt onderschreven. In deze functies wordt de belastbaarheid van appellant, zoals beschreven in de FML van 9 augustus 2017, niet overschreden. Gelet op het mediane loon van deze functies blijft de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35%, zodat appellant terecht niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De conclusie is daarom, dat de Raad aanleiding ziet om terug te komen van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel over de gebreken in het bestreden besluit.

2.4.

Het Uwv heeft pas in hoger beroep een deugdelijke medische en arbeidskundige onderbouwing gegeven voor het bestreden besluit. Dit leidt tot de conclusie dat dit besluit niet met de door artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk was gemotiveerd. Deze gebreken zullen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

3. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

4. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 1.002,- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep, € 1.002,- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep en € 2.317,74 aan kosten voor de door appellant ingeschakelde deskundige (16,5 uur á € 116,09 en BTW), in totaal € 4.321,74.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.321,74;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierechtvan in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) R.L. Rijnen

SSa