Home

Centrale Raad van Beroep, 23-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:296, 16/1826 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:296, 16/1826 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 januari 2018
Datum publicatie
6 februari 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:296
Zaaknummer
16/1826 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken, terugvorderen, boete. Niet gemelde inkomsten uit aan zoon toegekend Pgb. Beroep vertrouwensbeginsel slaagt niet. Verminderd verwijtbaar. College ten onrechte boete afgerond betekent proceskostenvergoeding in drie instanties.

Uitspraak

16 1826 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 februari 2016, 15/3467 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van De Marne (college)

Datum uitspraak: 23 januari 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. de Kamper hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Namens appellante is verschenen mr. De Kamper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving van september 2012 tot en met 27 maart 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft de bijstand met ingang van 28 maart 2014 beëindigd op de grond dat appellante is gaan samenwonen met [naam B] (B). Appellante heeft een zoon, geboren [geboortedatum] 1999, aan wie in 2012, 2013 en 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) is toegekend.

1.2.

Op 2 april 2014 hebben appellante en B een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden gedaan. Tijdens de behandeling van deze aanvraag is gebleken dat appellante in 2013 en 2014 uit het pgb geldbedragen heeft ontvangen. Appellante heeft verklaard dat zij haar zoon zelf verzorgt en dat zij hiervoor gelden uit het pgb ontvangt. Bij besluit van 1 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2015, heeft het college de aan appellante over de periode van 1 januari 2013 tot en met 27 maart 2014 verleende bijstand herzien en de in deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 14.544,04. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij vanaf 1 januari 2013 inkomsten vanuit het pgb heeft ontvangen. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 16 januari 2015.

1.3.

Nadat het college appellante en B in kennis had gesteld van zijn voornemen hun een boete op te leggen en appellante daarop een reactie had gegeven, heeft het college appellante bij besluit van 17 maart 2015 een boete opgelegd van € 2.510,-. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij niet heeft doorgegeven dat zij een inkomen had uit het pgb. Gelet op de ontstane onduidelijkheid over de vraag wanneer het pgb wel en wanneer niet gerekend wordt tot de middelen in de zin van de WWB, thans Participatiewet (PW), achtte het college de schending van de inlichtingenverplichting verminderd verwijtbaar en zag het aanleiding niet de maximale boete van 100% van het netto benadelingsbedrag van € 10.008,81 op te leggen, maar de hoogte van de boete te matigen tot 25% van het benadelingsbedrag, afgerond op een veelvoud van € 10,-.

1.4.

Bij besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2015 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, de tekst van artikel 18a van de PW en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden.

4.2.

Gelet op de beroepsgronden en wat ter zitting is besproken, is tussen partijen niet in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gelden die zij voor de verzorging van haar zoon uit het pgb ontving. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of deze schending appellante te verwijten valt.

4.3.1.

Appellante stelt zich op het standpunt dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet kan worden verweten. Daartoe heeft zij allereerst gewezen op het advies van de Intergemeentelijke Commissie Bezwaarschriften gemeenten Bedum, De Marne en Winsum van 25 november 2014 (advies). Daarin staat onder meer vermeld: “Tijdens de hoorzitting is duidelijk geworden dat de verwarring ook is ontstaan omdat mevrouw [appellante] zelf zorg verleent en niet een derde. Doordat mevrouw [appellante] zelf de zorg verleent, wordt het pgb toegevoegd aan de middelen van het gezin en moet het worden beschouwd als inkomen uit of in verband met arbeid. Dat er geen sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van mevrouw [appellante] doet daar niet aan af.”

Aangezien het college bij het onder 1.2 vermelde besluit van 16 januari 2015 dit advies integraal heeft overgenomen, mocht appellante erop vertrouwen dat het college niet tot het opleggen van een boete zou overgaan omdat de verwijtbaarheid ontbrak.

4.3.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Het advies is opgemaakt naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het in 1.2 vermelde besluit van 1 juli 2014. De hiervoor in 4.3.1 geciteerde passage moet dan ook worden gelezen in de context van de herziening en terugvordering van bijstand. In dat kader is de in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Het overnemen van en verwijzen naar het advies in het besluit van 16 januari 2015 kan daarom niet worden aangemerkt als een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van het college die bij appellante de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat er geen boete zou worden opgelegd omdat de verwijtbaarheid ontbrak.

4.4.1.

Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat zij in 2012 aan de medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werk heeft gemeld dat haar zoon een pgb ontving. Zij heeft destijds desgevraagd te horen gekregen dat het pgb geen invloed had op haar recht op bijstand. Appellante verkeerde dan ook in de veronderstelling dat zij de wijzing in het pgb in 2013 niet hoefde door de geven aan de medewerkers. Dit misverstand kan haar niet worden verweten.

4.4.2.

Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het in 2012 aan de zoon toegekende pgb was blijkens de verleningsbeschikking bestemd voor begeleiding bij reizen en activiteiten. Deze begeleiding werd uitgevoerd door derden en appellante ontving toen geen gelden uit het pgb. In 2013 is aan haar zoon ook pgb toegekend voor persoonlijke verzorging. Appellante heeft er niet voor gekozen deze zorg aan derden uit te besteden, maar heeft deze zelf ter hand genomen en daarvoor gelden uit het pgb ontvangen. Dit is een wezenlijke verandering ten opzichte van 2012. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de gelden die zij vanaf 2013 uit het pgb ontving als inkomen moeten worden aangemerkt, dat deze van invloed konden zijn op de hoogte van haar bijstand en zij deze daarom had moeten melden. Dit geldt temeer daar appellante ook opgave van de wijziging heeft gedaan aan het Zorgkantoor. Van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid is daarom geen sprake.

4.5.1

Het college heeft de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2017, vastgesteld op € 2.510,-. Met ingang van

1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter komen te vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht nadat de overtreding is begaan de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellante een boete van € 2.502,20 passend en geboden is.

4.5.2.

Uit 4.5.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op

€ 2.510,-. Voorts zal het besluit van 17 maart 2015 worden herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het boetebedrag worden vastgesteld op € 2.502,20.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, dus in totaal op € 3.006,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juli 2015 voor zover het college

daarbij de hoogte van de boete heeft gehandhaafd op € 2.510,-;

- herroept het besluit van 17 maart 2015 voor zover het de hoogte van de boete betreft;

- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.502,20 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 juli 2015;

- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.006,-;

- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van € 169,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2018.

(getekend) E.C.R. Schut

(getekend) C.A.E. Bon

HD