Centrale Raad van Beroep, 03-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3022, 17/7775 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 03-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3022, 17/7775 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2018
- Datum publicatie
- 4 oktober 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:3022
- Zaaknummer
- 17/7775 WMO15
Inhoudsindicatie
Afwijzing (tijdelijke) maatwerkvoorziening bestaande uit beschermd wonen, omdat appellant niet rechtmatig verblijft in Nederland.
Uitspraak
17 7775 WMO15
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2017, 17/5887 en 17/6367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Namens appellant is
mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich met kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft het college verzocht een (tijdelijke) maatwerkvoorziening te verstrekken bestaande uit beschermd wonen.
Bij besluit van 20 september 2017 heeft het college dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2017 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onder verwijzing naar artikel 1.2.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een (tijdelijke) maatwerkvoorziening in de zin van beschermd wonen op grond van de Wmo 2015. Appellant dient zich voor opvang en medisch noodzakelijke zorg tot de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) te wenden.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanspraak op beschermd wonen zoals deze is neergelegd in artikel 1.2.1, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 dient te worden aangemerkt als medisch noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Appellant verbindt hieraan de conclusie dat het in artikel 1.2.2 van de Wmo 2015 opgenomen koppelingsbeginsel ten aanzien van hem buiten toepassing dient te blijven. Gelet op zijn gezondheid heeft hij aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaande uit beschermd wonen.
De Raad kan appellant hierin niet volgen en verwijst naar zijn uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1, waarin in rechtsoverweging 4.1 in herinnering is geroepen dat de Raad steeds heeft geoordeeld dat indien er ten aanzien van vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, deze primair berust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Dit uitgangspunt is onder meer neergelegd in de uitspraken van de Raad van 19 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956, en van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844.
De Raad heeft verder in rechtsoverweging 4.9 van voornoemde uitspraak van 22 februari 2017 overwogen dat vreemdelingen als appellant geen vreemdelingen zijn als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 en ook niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met een Nederlander zijn gelijkgesteld. De Raad gaat ervan uit dat de opvangvoorzieningen voor deze vreemdelingen onder verantwoordelijkheid van de centrale overheid (de staatssecretaris) vallen, alsook dat met deze tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen een toereikende invulling moet worden gegeven aan het verdragsrecht. Het is in hoger beroep uiteindelijk aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) om over de uitvoering hiervan te oordelen.
De Raad stelt in dit verband vast dat de staatssecretaris op 14 juli 2016 heeft geweigerd aan appellant opvang te bieden in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL). Bij besluit van
15 september 2016 heeft de staatssecretaris het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 maart 2017 (AWB 16/22607) heeft de rechtbank Den Haag het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij uitspraak van
22 augustus 2017 (201702775/1/V1) heeft de Afdeling deze uitspraak van de rechtbank
Den Haag bevestigd. Bij besluit van 25 september 2017 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat aan hem onderdak zal worden verleend in de VBL in afwachting van nader medisch onderzoek dat de staatssecretaris zal (laten) verrichten. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 september 2017 en daarbij onder meer aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft volstaan met de mededeling dat appellant zich in [gemeente] bij de VBL kan melden, waar de nodige onderzoeken gaan plaatsvinden en dat appellant voor de duur van het onderzoek onderdak kan worden geboden. Opvang in de VBL is voor appellant geen adequate vorm van opvang, vanwege de ernst van zijn psychische klachten.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft in zijn uitspraak van
23 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14406, het beroep van appellant tegen het besluit van 25 september 2017 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant in zijn verzoek van 14 juli 2016 de staatssecretaris in algemene zin heeft gevraagd hem opvang te bieden. Appellant heeft niet specifiek gevraagd om toegelaten te worden tot de VBL in [gemeente] . De rechtbank heeft verder in rechtsoverweging 7.2 het volgende overwogen, waarbij voor verweerder de staatssecretaris en voor verzoeker appellant moet worden gelezen: “Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) heeft het EHRM in het arrest van 21 januari 2011 in zaak nr. 30696/09 (M.S.S. tegen België en Griekenland; www.echr.coe.int) herhaald dat uit artikel 3 EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Het EHRM heeft niettemin niet uitgesloten dat artikel 3 EVRM toch een verantwoordelijkheid voor een staat kan meebrengen, te weten indien een vreemdeling die geheel van de staat afhankelijk is en zich in een situatie bevindt die wegens een gebrek aan ondersteuning onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, wordt geconfronteerd met officiële onverschilligheid; vergelijk de beslissing van het EHRM van 6 mei 2014 in zaak nr. 4714/06 (Ndikumana tegen Nederland; www.echr.coe.int) en het arrest van het EHRM van 7 juli 2015 in zaak nr. 60125/11 (V.M. e.a. tegen België; www.echr.coe.int). Gelet op het voorgaande rust op verweerder, in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3 en 8 EVRM, de verplichting te onderzoeken of de VBL, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, voor hem een adequate vorm van opvang is die hem voldoende ondersteuning biedt om zijn fysieke en psychische integriteit te waarborgen. Daarbij zal hij in het bijzonder rekening moeten houden met de medische informatie die over verzoeker beschikbaar is. Het standpunt van verweerder dat in de VBL medisch noodzakelijke zorg beschikbaar is, is niet zonder meer voldoende voor de conclusie dat het onderdak in de VBL daarmee voor verzoeker ook een adequate vorm van opvang is, gelet op de door verzoeker overgelegde verklaringen van de GGD en Veldzicht, waaruit volgt dat hij is aangewezen op een vorm van begeleid wonen in een beschermde woonomgeving met passende ondersteuning en structuur.”
De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 26 januari 2018 (201710361/1/V1, 201710361/2/V1 en 201710361/3/V1) de door appellant en de staatssecretaris tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 28 november 2017 ingestelde hoger beroepen kennelijk ongegrond verklaard en deze uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft de staatssecretaris ten derde male op het bezwaar van appellant beslist waarbij het bezwaar van appellant primair niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het procesbelang ontbreekt omdat appellant op basis van een crisisindicatie van de GGD in het [naam complex] verblijft. Subsidiair is het bezwaar ongegrond verklaard omdat appellant de gevraagde toestemmingsverklaring voor het medisch onderzoek niet heeft getekend, zodat dit onderzoek niet kan worden gestart. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. De behandeling van dit beroep is op verzoek van appellant aangehouden totdat de Raad in de onderhavige zaak uitspraak heeft gedaan.
De Raad ziet in hetgeen onder 4.4.1 tot en met 4.4.4 is weergegeven bevestigd hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen. Uit het voorgaande volgt dat vreemdelingen zoals appellant, gelet op het bepaalde in artikel 1.2.2 van de Wmo 2015, geen aanspraak kunnen maken op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 bestaand uit beschermd wonen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) H. Achtot