Centrale Raad van Beroep, 11-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3036, 16/6410 PW
Centrale Raad van Beroep, 11-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3036, 16/6410 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 september 2018
- Datum publicatie
- 9 oktober 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:3036
- Zaaknummer
- 16/6410 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstand in verband met gestort geldbedrag minderjarige kinderen zoals opgenomen in echtscheidingsconvenant. De beschikkingsmacht is niet feitelijk beperkt.
Uitspraak
16 6410 PW
Datum uitspraak: 11 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 september 2016, 16/2820 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 12 december 2014 gemeld om bijstand aan te vragen. Op
31 december 2014 heeft appellant de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij in een echtscheiding zit, waardoor hij niet weet wat zijn vermogen is.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het college appellant met ingang van 1 januari 2015 bijstand verleend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college aan appellant meegedeeld dat de bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW zal worden teruggevorderd als blijkt dat hij naderhand kan beschikken over in aanmerking te nemen middelen met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend.
Op 5 oktober 2015 heeft appellant aan het college meegedeeld dat hij op 29 september 2015 via de notaris € 12.240,30 heeft ontvangen uit de boedelscheiding.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college, onder verwijzing naar het besluit van 20 januari 2015, de over de periode van 1 januari 2015 tot en met 2 augustus 2015 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW tot een bedrag van € 6.690,45 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 22 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2015 gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 6.686,26. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant uit de boedelscheiding een bedrag van € 12.240,30 heeft ontvangen. Er is geen reden om de helft van dat bedrag niet tot zijn middelen te rekenen, hoewel het volgens appellant is bestemd voor zijn kinderen. Het bedrag is gestort op een op naam van appellant staande bankrekening en hij kan hierover vrijelijk beschikken. De verwijzing naar artikel 1:345 van het Burgerlijk Wetboek (BW) doet niet ter zake omdat appellant de ouderlijke macht over zijn kinderen heeft en geen sprake is van voogdij.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan.
Vaststaat dat voor appellant na de verkoop van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 12.240,30 beschikbaar is gekomen. Op 5 oktober 2015 heeft de notaris de helft van dat bedrag overgemaakt naar een bankrekening op naam van appellant en de andere helft naar een spaarrekening die ook op naam van appellant staat.
Appellant heeft aangevoerd dat het deel van het bedrag dat naar zijn spaarrekening is overgemaakt niet tot zijn vermogen behoort, omdat hij daarover niet kan beschikken zonder een beschikking van de kantonrechter. Dat deel van het bedrag behoort toe aan het vermogen van zijn minderjarige kinderen en staat, gelet op artikel 1:345 van het BW, niet ter vrije beschikking van appellant. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Appellant erkent dat hij feitelijk kan beschikken over het naar zijn spaarrekening overgemaakt bedrag. Van enige beperking in zijn beschikkingsmacht is, anders dan appellant stelt, niet gebleken. Dat, overeenkomstig het verzoek van appellant, de kantonrechter bij beschikking van 6 oktober 2016 heeft beslist dat aan appellant geen machtiging toekomt om dat bedrag te gebruiken voor zijn levensonderhoud, aangezien het bedrag moet worden gebruikt voor de ondersteuning van de kinderen en de voorziening in hun levensonderhoud, beperkt op zichzelf niet feitelijk de beschikkingsmacht van appellant. Deze beschikking bevestigt slechts de onderlinge afspraken die appellant en zijn voormalige echtgenote hebben gemaakt over de besteding van de overbedeling, zoals neergelegd in het echtscheidingsconvenant van 1 juni 2015, het zorgplan 2015 en de akte van verdeling van
1 oktober 2015. Die afspraken hielden verband met fiscale overwegingen. Zij hielden onder meer in dat de voormalige echtgenote het bedrag waarom het hier gaat en dat zij volgens het echtscheidingsconvenant niet aan appellant hoefde uit te keren, volgens de akte van levering toch zou overmaken naar een rekening op naam van appellant. Zij zou dan op die rekening worden gevolmachtigd. Anders dan appellant heeft betoogd, houdt die volmacht geen beperking in van de beschikkingsmacht van appellant over de rekening. Appellant heeft naar voren gebracht dat in de beschikking waarborgen worden vermeld dat het bedrag alleen voor de kinderen wordt gebruikt, te weten in de eerste plaats dat een derde erop toeziet dat het geld alleen ten behoeve van de studie en het levensonderhoud van de kinderen wordt gebruikt en in de tweede plaats dat het aanwenden voor levensonderhoud door appellant een schending van het echtscheidingsconvenant zou vormen. Ook deze waarborgen brengen, anders dan appellant heeft betoogd, niet mee dat zijn beschikkingsmacht feitelijk is beperkt.
Wat appellant heeft aangevoerd over de bedoelingen van hem en zijn voormalige echtgenote, de gemaakte afspraken en de beschikking van de kantonrechter, zoals onder 4.5 verwoord, leidt voorts niet tot de conclusie dat appellant redelijkerwijs niet vrijelijk kan beschikken over het bedrag waarover hij feitelijk de onbeperkte beschikkingsmacht heeft. Dat hij dit moreel gezien anders ervaart, heeft in het kader van de toepassing van de Participatiewet geen betekenis.
Het beroep van appellant op artikel 1:345 van het BW en de uitspraak van de Raad van
4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177, slaagt niet, alleen al niet omdat in het geval van appellant geen sprake is van een op naam van de minderjarige kinderen staand vermogen. Het bedrag is immers gestort op een bankrekening op naam van appellant zelf.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen
GdJ