Centrale Raad van Beroep, 01-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:330, 16/1274 AOW
Centrale Raad van Beroep, 01-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:330, 16/1274 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 februari 2018
- Datum publicatie
- 8 februari 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:330
- Zaaknummer
- 16/1274 AOW
Inhoudsindicatie
AOW-pensioen terecht herzien naar de norm voor een gehuwde, zonder partnertoeslag. Geen sprake van duurzaam gescheiden levende echtgenoten.
Bepalend is of de echtelijke samenleving al dan niet verbroken is of niet is ontstaan. Die echtelijke samenleving kan bestaan zonder dat van (voortdurend) samenwonen sprake is (zie de uitspraak van de Raad van 10 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8134).
Appellant heeft gesteld dat hij zich om medische redenen niet bij zijn echtgenote kan vestigen en dat zijn echtgenote zich om vreemdelingrechtelijke redenen niet bij hem kan vestigen. Van een gewilde verbreking – of in dit geval: het gewild ontbreken – van de echtelijke samenleving lijkt dus geen sprake. Voorts heeft appellant gesteld dat hij en zijn echtgenote maximaal twee maanden per jaar samen in de Filipijnen verblijven en maximaal drie maanden per jaar samen in Nederland. Zij hebben dagelijks e-mailcontact en appellant ondersteunt zijn echtgenote incidenteel financieel. Ook op grond van deze feiten en omstandigheden kan niet gezegd worden dat appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven. Geen sprake van verboden discriminatie. Objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling. Artikel 14 van het EVRM vereist niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat voor de toepassing van elke afzonderlijke regeling elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 1 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1070 en het arrest van het EHRM van 16 maart 2010, Carson, nr. 42184/05, par. 62).
Uitspraak
16/1274 AOW
Datum uitspraak: 1 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2016, 15/3312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J. Koolen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben te kennen gegeven geen nader onderzoek ter zitting te wensen, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Aan appellant is bij besluit van 2 maart 2009 met ingang van augustus 2009 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een gehuwde. Wegens het overlijden van zijn echtgenote is het ouderdomspensioen met ingang van april 2010 gewijzigd naar de norm voor een ongehuwde.
Appellant heeft zich in een brief van 11 april 2014 tot de Svb gewend met de vraag naar de consequenties van zijn voorgenomen trouwplannen. De Svb heeft hem bij brief van 18 april 2014 erop gewezen dat het bruto ouderdomspensioen in dat geval naar 50% van het minimuminkomen wordt verlaagd alsmede dat de partnertoeslag per 1 januari 2015 wordt afgeschaft. Appellant is op 24 januari 2015 op de Filipijnen getrouwd met zijn huidige echtgenote, [naam echtgenote] , met de Filipijnse nationaliteit en wonend op de Filipijnen. Appellant heeft gesteld dat hij zich niet kan vestigen bij zijn echtgenote, omdat hij medische zorg nodig heeft. Hij heeft voorts gesteld dat zijn echtgenote zich niet in Nederland kan vestigen, omdat zij niet kan slagen voor het inburgeringsexamen. Appellant bezoekt zijn echtgenote maximaal twee maanden per jaar in de Filipijnen en zijn echtgenote verblijft maximaal drie maanden per jaar in Nederland op een toeristenvisum. Appellant heeft dagelijks e-mailcontact met zijn echtgenote. Appellant ondersteunt zijn echtgenote incidenteel, voor een structurele bijdrage heeft hij geen financiële ruimte.
Bij besluit van 2 maart 2015 is het ouderdomspensioen met ingang van februari 2015 herzien naar de norm voor een gehuwde, zonder partnertoeslag. Tevens is bij separaat besluit van 2 maart 2015 een bedrag van € 345,60 teruggevorderd.
Appellant heeft bezwaar gemaakt en gesteld dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Het bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 19 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven en dat voorts geen sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Voorts heeft appellant herhaald dat hij gediscrimineerd wordt vanwege zijn huwelijk. Zijn echtgenote en hij verkeren in dezelfde omstandigheden als stellen die niet samenwonen en die niet getrouwd zijn. Alleen omdat hij getrouwd is ontvangt hij minder ouderdomspensioen dan een ongehuwde.
4. De Raad overweegt het volgende.
Artikel 9 van de AOW kent twee categorieën pensioengerechtigden: de gehuwde en de ongehuwde. Voor deze categorieën gelden normbedragen van 50% respectievelijk 70% van het netto-minimumloon per maand. Niet in geschil is dat appellant door zijn huwelijk ingevolge artikel 9 van de AOW in aanmerking komt voor een ouderdomspensioen naar de norm van 50%.
Bij de beoordeling van de grond dat een verboden onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden moet mede worden betrokken in welke situaties een pensioengerechtigde wordt gelijkgesteld met een gehuwde of juist met een ongehuwde. In artikel 1 van de AOW is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.”
Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Zoals eerder is overwogen, kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben – al dan niet op termijn – een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt (ECLI:NL:CRVB:2008:BL4431).
Naar aanleiding van het betoog van appellant wordt opgemerkt dat, anders dan bij de gezamenlijke huishouding – voor het bestaan waarvan ingevolge het vierde lid het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning (samenwonen) een noodzakelijke voorwaarde is – voor duurzaam gescheiden leven niet doorslaggevend is of de echtgenoten al dan niet samenwonen. Bepalend is, gelet op wat onder 4.3 is overwogen, of de echtelijke samenleving al dan niet verbroken is of niet is ontstaan. Die echtelijke samenleving kan bestaan zonder dat van (voortdurend) samenwonen sprake is (zie de uitspraak van de Raad van 10 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8134).
Appellant heeft gesteld dat hij zich om medische redenen niet bij zijn echtgenote kan vestigen en dat zijn echtgenote zich om vreemdelingrechtelijke redenen niet bij hem kan vestigen. Van een gewilde verbreking – of in dit geval: het gewild ontbreken – van de echtelijke samenleving lijkt dus geen sprake. Voorts heeft appellant gesteld dat hij en zijn echtgenote maximaal twee maanden per jaar samen in de Filipijnen verblijven en maximaal drie maanden per jaar samen in Nederland. Zij hebben dagelijks e-mailcontact en appellant ondersteunt zijn echtgenote incidenteel financieel. Ook op grond van deze feiten en omstandigheden kan niet gezegd worden dat appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven. Voor zover appellant met zijn stelling heeft beoogd te verwijzen naar de in het beleid van de Svb (LJN SB1002) opgenomen regel dat ook van duurzaam gescheiden leven sprake kan zijn in de situatie van een door de partners niet gewilde verbreking van de samenleving waarin die samenleving in feite onmogelijk is geworden (bijvoorbeeld bij een opname van één van hen in een verpleegtehuis), wordt erop gewezen dat in dat geval sprake moet zijn van een permanente verbreking van de samenleving. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. In zoverre faalt het hoger beroep.
Appellant heeft voorts gesteld dat hij ten onrechte anders wordt behandeld dan ongehuwden met een eigen huishouding. Hij heeft betoogd dat hij, net zo min als de niet-samenwonende ongehuwde persoon, de mogelijkheid heeft om woonkosten en overige kosten te delen, maar niettemin een lager pensioen ontvangt dan de ongehuwde persoon.
De Raad vat het betoog van appellant op als een beroep op het in verdragen vastgelegde discriminatieverbod, in het bijzonder het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Nu het recht op ouderdomspensioen geacht kan worden onder de reikwijdte van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM te vallen, kan appellant artikel 14 inroepen. Vooropgesteld moet worden dat dit discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling is verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (EHRM 27 april 2000, Shakell, nr. 4585/9).
Voorts verdient opmerking dat appellant het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden betwist. Hij doet daarmee een beroep op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM. Van een direct of indirect als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken is geen sprake. Dat betekent dat een zogenoemde ‘very weighty reasons’-toets niet aan de orde is. Specifiek met betrekking tot het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden heeft het EHRM overwogen dat staten een margin of appreciation toekomt personen verschillend te behandelen, bijvoorbeeld op het terrein van belastingheffing, sociale zekerheid en sociaal beleid. De situatie van gehuwde en ongehuwde stellen is niet gelijk, er bestaan nog steeds verschillen, vooral wat betreft de juridische gevolgen (EHRM 22 mei 2008, Petrov, nr. 15197/02, par. 53 en 55). In het arrest Burden is ten aanzien van het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van sociaal-economische regelgeving overwogen dat de situatie van ongehuwd samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft, niet gelijk is aan de situatie van gehuwden (EHRM 29 april 2008, Burden, nr. 13378/05, par. 63).
Voor zover wel sprake zou zijn van onderscheid tussen gelijke gevallen wordt geoordeeld dat met het in artikel 9 van de AOW neergelegde onderscheid en de daaraan verbonden gevolgen voor de hoogte van de uitkering, de in 4.8 omschreven margin of appreciation niet is overschreden. Daartoe wordt als volgt overwogen. Bij de invoering van de AOW is de hoogte van het ouderdomspensioen voor gehuwden en ongehuwden punt van aandacht geweest. Gesteld is dat de AOW slechts een bodem beoogt te verschaffen voor de oudedagsvoorziening. Daarbij is overwogen dat de kosten van levensonderhoud van een echtpaar geringer zijn dan die van twee ongehuwden. In verband daarmee is het aan een gezin toekomend ouderdomspensioen lager gesteld dan het dubbele van het basispensioen (Kamerstukken II 1954/55, 4009, nr 3, blz. 31). Bij wijziging van de AOW is dit uitgangspunt herhaald: “Bij de hoogte van de uitkering wordt, anders dan bij een geïndividualiseerd systeem, rekening gehouden met de besparende werking van het gezamenlijk voeren van een huishouding ten opzichte van het voeren van een eenpersoonshuishouding” (Kamerstukken II 1991/92, 22 772, nr 3, blz. 4). De wetgever heeft aan gehuwden een bodemvoorziening willen bieden waarmee zij, gegeven het kostenvoordeel bij verondersteld samenwonen, konden worden geacht in hun levensonderhoud te voorzien. Het onderscheid tussen de categorieën is dus gelegen in het kostenvoordeel van het samenwonen, dat destijds nauw samenhing met het al dan niet gehuwd zijn. Dat strookt met het feit dat de gehuwdennorm thans ook geldt voor ongehuwd samenwonenden en dat de ongehuwdennorm ook geldt voor gehuwden die duurzaam gescheiden leven. Niet gezegd kan worden dat het doel dat de wetgever met dit onderscheid voor ogen stond niet gerechtvaardigd is en dat het middel niet passend en noodzakelijk is. Het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden is – mede gezien de gelijkstellingen genoemd in 4.2 – een geschikt middel om rekening te houden met de kostenvoordelen. Dat de situatie van appellant niet kan worden gekwalificeerd als een situatie van duurzaam gescheiden leven maakt dit niet anders. Artikel 14 van het EVRM vereist niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat voor de toepassing van elke afzonderlijke regeling elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 1 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1070 en het arrest van het EHRM van 16 maart 2010, Carson, nr. 42184/05, par. 62). De stelling van appellant die ziet op het ontbreken van een juridisch afdwingbare zorgverplichting bij een huwelijk naar Filipijns recht, doet hieraan niet af.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. Veenstra