Home

Centrale Raad van Beroep, 01-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:345, 16/927 AOW

Centrale Raad van Beroep, 01-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:345, 16/927 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 februari 2018
Datum publicatie
8 februari 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:345
Zaaknummer
16/927 AOW

Inhoudsindicatie

Ouderdomspensioen naar de norm voor een gehuwde en zonder partnertoeslag. Geen sprake van verboden discriminatie. Objectieve en redelijke rechtvaardiging. Voor de AOW geldt overigens dat – ondanks dit door het EHRM toegelaten onderscheid – gehuwden die niet duurzaam gescheiden leven en ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren, in veel opzichten en in ieder geval wat betreft de toepasselijke norm, gelijk worden behandeld. Er is dan ook veeleer een onderscheid naar leefsituatie aan de orde. Bij de hoogte van de uitkering wordt, anders dan bij een geïndividualiseerd systeem, rekening gehouden met de besparende werking van het gezamenlijk voeren van een huishouding ten opzichte van het voeren van een eenpersoonshuishouding. Partnertoeslag en het vervallen daarvan voor “nieuwe gevallen” na 1 januari 2015. Als rechtvaardiging voor het onderscheid naar geboortecohort is de voortschrijdende individualisering aangevoerd en het gegeven dat voor jongere generaties het aanvullend pensioen in betekenis toeneemt. De voortschrijdende individualisering van het ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 2015 doet niet af aan de conclusie dat het doel van artikel 9 van de AOW – rekening houden met kostenvoordelen – gerechtvaardigd is en dat het middel – onderscheid tussen gehuwden en personen met een gezamenlijke huishouding enerzijds en ongehuwden en duurzaam gescheiden levenden anderzijds – passend en noodzakelijk is. Dat de echtgenote van appellant geen inkomen heeft, doet hier niet aan af omdat de jongere partner wordt geacht voor zijn of haar eigen inkomen te zorgen. Artikel 14 van het EVRM vereist niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat voor de toepassing van elke afzonderlijke regeling elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen. Hieruit kan worden afgeleid dat het de wetgever vrij staat een tussenweg te zoeken tussen de uitgangspunten van individualisering en kostenvoordelen.

Uitspraak

16/927 AOW

Datum uitspraak: 1 februari 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2015, 15/4549 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.G.J. Spiekker. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

Het onderzoek is heropend na de zitting.

Partijen hebben te kennen gegeven geen nader onderzoek ter zitting te wensen, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellant, geboren op [geboortedag] 1950, is bij besluit van 7 januari 2015 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met ingang van [3 maanden na geboortedag] 2015. Appellant heeft blijkens dit besluit recht op een ongekort ouderdomspensioen naar de norm voor een gehuwde en zonder partnertoeslag.

1.2.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het ouderdomspensioen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dat hij minder ontvangt dan een ongehuwde. Op grond van het gelijkheidsbeginsel heeft naar zijn mening iedere AOW-gerechtigde recht op een ouderdomspensioen naar de norm van 70% van het minimumloon, ongeacht of men wel of niet gehuwd of samenwonend is.

1.3.

Het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2015 inzake het ouderdomspensioen is bij beslissing op bezwaar van 5 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen, omdat geen sprake is van strijd met artikel 14 van strijd met het EVRM of van strijd met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De rechtbank heeft voorts gewezen op artikel 120 van de Grondwet dat in de weg staat aan toetsing van bepalingen van de AOW aan het grondwettelijke of algemene gelijkheidsbeginsel.

3. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald dat sprake is van ontoelaatbare ongelijke behandeling omdat hij minder ouderdomspensioen ontvangt dan een ongehuwde.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1.

Artikel 9 van de AOW kent twee categorieën pensioengerechtigden: de gehuwde en de ongehuwde. Voor deze categorieën gelden normbedragen van 50% respectievelijk 70% van het nettominimumloon per maand. Niet in geschil is dat appellant ingevolge artikel 9 van de AOW in aanmerking komt voor een ouderdomspensioen van 50% van het nettominimumloon. Appellant betwist echter de norm van 50% en stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op 70%.

4.2.

Namens appellant is gesteld dat een ontoelaatbaar onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden en dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Iedere AOW‑gerechtigde zou recht moeten hebben op ouderdomspensioen naar de norm van 70%. Zijn echtgenote ontvangt nog geen ouderdomspensioen en samen hebben zij een inkomen onder het bestaansminimum. Gehuwden worden in zijn ogen benadeeld omdat zij een lagere uitkering krijgen.

4.3.

Bij de beoordeling van de grond dat een verboden onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden moet mede worden betrokken in welke situaties een pensioengerechtigde wordt gelijkgesteld met een gehuwde of juist met een ongehuwde. In artikel 1 van de AOW is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Uit het bovenstaande volgt dat gehuwd zijn geen noodzakelijke voorwaarde is voor toepassing van de 50% norm. De norm van 50% is ook aan de orde bij ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren.

4.4.

Appellant doet een beroep op het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Vooropgesteld moet worden dat deze discriminatieverboden niet meebrengen dat elke ongelijke behandeling is verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (EHRM 27 april 2000, Shakell, nr. 4585/99).

4.5.

Voorts verdient opmerking dat appellant het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden betwist. Hij doet daarmee een beroep op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM. Van een direct of indirect als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken is geen sprake. Dat betekent dat een zogenoemde ‘very weighty reasons’-toets niet aan de orde is. Dit geldt ook indien appellant het onderscheid tussen personen die een gezamenlijke huishouding voeren en personen die geen gezamenlijke huishouding voeren, zou aanvechten. Specifiek met betrekking tot het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) overwogen dat staten een margin of appreciation toekomt personen verschillend te behandelen, bijvoorbeeld op het terrein van belastingheffing, sociale zekerheid en sociaal beleid. De situatie van gehuwde en ongehuwde stellen is niet gelijk, er bestaan nog steeds verschillen, vooral wat betreft de juridische gevolgen (EHRM 22 mei 2008, Petrov, nr. 15197/02, par. 53 en 55). In het arrest Burden is ten aanzien van het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van sociaaleconomische regelgeving overwogen dat de situatie van ongehuwd samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft, niet gelijk is aan de situatie van gehuwden (EHRM 29 april 2008, Burden, nr. 13378/05, par. 63). Voor de AOW geldt overigens dat – ondanks dit door het EHRM toegelaten onderscheid – gehuwden die niet duurzaam gescheiden leven en ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren, in veel opzichten en in ieder geval wat betreft de toepasselijke norm, gelijk worden behandeld. Er is dan ook veeleer een onderscheid naar leefsituatie aan de orde (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1473 en Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr 5, blz. 68).

4.6.

Voor zover wel sprake zou zijn van onderscheid tussen gelijke gevallen wordt geoordeeld dat met het in artikel 9 van de AOW neergelegde onderscheid en de daaraan verbonden gevolgen voor de hoogte van de uitkering, de in 4.4 omschreven margin of appreciation niet is overschreden. Daartoe wordt als volgt overwogen. Bij de invoering van de AOW is de hoogte van het ouderdomspensioen voor gehuwden en ongehuwden punt van aandacht geweest. Gesteld is dat de AOW slechts een bodem beoogt te verschaffen voor de oudedagsvoorziening. Daarbij is overwogen dat de kosten van levensonderhoud van een echtpaar geringer zijn dan die van twee ongehuwden. In verband daarmee is het aan een gezin toekomend ouderdomspensioen lager gesteld dan het dubbele van het basispensioen (Kamerstukken II 1954/55, 4009, nr 3, blz. 31). Bij wijziging van de AOW is dit uitgangspunt herhaald: “Bij de hoogte van de uitkering wordt, anders dan bij een geïndividualiseerd systeem, rekening gehouden met de besparende werking van het gezamenlijk voeren van een huishouding ten opzichte van het voeren van een eenpersoonshuishouding” (Kamerstukken II 1991/92, 22 772, nr 3, blz. 4). De wetgever heeft aan gehuwden een bodemvoorziening willen bieden waarmee zij, gegeven het kostenvoordeel bij verondersteld samenwonen, konden worden geacht in hun levensonderhoud te voorzien. Het onderscheid tussen de categorieën is dus gelegen in het kostenvoordeel van het samenwonen, dat destijds nauw samenhing met het al dan niet gehuwd zijn. Dat strookt met het feit dat de gehuwdennorm thans ook geldt voor ongehuwd samenwonenden en dat de ongehuwdennorm ook geldt voor gehuwden die duurzaam gescheiden leven. Niet gezegd kan worden dat het doel dat de wetgever met dit onderscheid voor ogen stond niet gerechtvaardigd is en dat het middel niet passend en noodzakelijk is. Het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden is – mede gezien de gelijkstellingen genoemd in 4.2 – een geschikt middel om rekening te houden met de kostenvoordelen.

4.7.

Dat appellant door zijn pensioengerechtigde leeftijd, die na 1 januari 2015 ligt, niet in aanmerking komt voor de partnertoeslag én dat de echtgenote van appellant geen inkomen heeft, maakt dit niet anders. Met betrekking tot dit punt wordt als volgt overwogen. In de periode tot 2015 ondervonden gehuwden slechts beperkte gevolgen van de 50% norm. Zo lang slechts een van de partners pensioengerechtigd was en de andere nog niet, kon naast het ouderdomspensioen van 50% een – inkomens getoetste – partnertoeslag worden toegekend van maximaal 50%. De echtgenote van appellant is zeven jaar jonger. Gedurende deze zeven jaar kan appellant, anders dan voorheen, niet meer in aanmerking komen voor een partnertoeslag, die voorheen het ouderdomspensioen kon aanvullen tot 100%.

4.8.

Met betrekking tot de partnertoeslag en het vervallen daarvan voor “nieuwe gevallen” na 1 januari 2015 heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2597) het volgende overwogen:

“De AOW zoals die in 1957 in werking trad, was voor gehuwden gebaseerd op het kostwinnersprincipe. Echtgenoten van kostwinners waren, indien zij in Nederland woonden, in de regel van rechtswege verzekerd voor de AOW, maar betaalden – als ze geen premieplichtige arbeid verrichtten of andere inkomsten hadden – geen premies. Zolang een huwelijk duurde kwamen de rechten van beide echtgenoten tot uitbetaling via een pensioentoekenning aan de kostwinner. De kostwinner was in de regel een man, zodat het kostwinnersprincipe leidde tot indirect onderscheid naar geslacht. In de loop van de tijd won de gedachte veld dat dit onderscheid niet (meer) gerechtvaardigd was. Daarom, en om te voldoen aan Richtlijn nr. 79/7/EEG, is bij Wet van 6 december 1984 (Stb. 622) per 1 april 1985 in de AOW een stelsel opgenomen dat voorziet in een individueel ouderdomspensioen voor iedere gehuwde pensioengerechtigde van ten hoogste 50% van het nettominimumloon. Gehuwde pensioengerechtigden met een partner die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hadden bereikt, kregen daarnaast recht op een partnertoeslag die ten hoogste gelijk is aan 50% van nettominimumloon en waarop een korting in mindering wordt gebracht indien het inkomen van de jongere partner daartoe aanleiding geeft. Bij Wet van 21 december 1995 (Stb. 1995, 696) is in artikel 8 van de AOW opgenomen dat de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een partnertoeslag geheel vervalt voor ‘nieuwe’ gevallen: pensioengerechtigden met een jongere partner die na 31 december 2014 recht krijgen op een ouderdomspensioen. Als rechtvaardiging voor dit onderscheid naar geboortecohort is de voortschrijdende individualisering aangevoerd en het gegeven dat voor jongere generaties het aanvullend pensioen in betekenis toeneemt (Kamerstukken II 1994/95, 24 258, nr 3, blz. 9 en 10).”

4.9.

De gronden van appellant richten zich niet primair tegen het vervallen van de partnertoeslag. Hij wijst er wel op dat – bij gebreke van een partnertoeslag én van een inkomen van zijn echtgenote – zij niet kunnen rondkomen van het aan appellant toegekende ouderdomspensioen. Met betrekking tot dit punt wordt als volgt overwogen. Dat in het ouderdomspensioen van appellant geen rekening wordt gehouden met het ontbreken van een inkomen van zijn echtgenote is een uitvloeisel van de in 4.8 weergegeven, in de vorige eeuw gemaakte, keuze het recht op ouderdomspensioen te individualiseren. De voortschrijdende individualisering van het ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 2015 doet niet af aan de conclusie dat het doel van artikel 9 van de AOW – rekening houden met kostenvoordelen – gerechtvaardigd is en dat het middel – onderscheid tussen gehuwden en personen met een gezamenlijke huishouding enerzijds en ongehuwden en duurzaam gescheiden levenden anderzijds – passend en noodzakelijk is. Dat de echtgenote van appellant geen inkomen heeft, doet hier niet aan af omdat de jongere partner wordt geacht voor zijn of haar eigen inkomen te zorgen. Voor de situatie dat er niet voor is gekozen of de mogelijkheid ontbrak om maatregelen te nemen met het oog op het in de toekomst vervallen van de partnertoets – in dit geval met het oog op de zeven jaar gelegen tussen het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door appellant en het ontstaan van een eigen ouderdomspensioen voor zijn echtgenote – is de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO) in het leven geroepen. Opgemerkt wordt overigens dat appellant en zijn echtgenote niet in aanmerking komen voor bijstand in de vorm van een AIO op grond van de Participatiewet omdat appellant te veel vermogen heeft en ook een aanvullend pensioen ontvangt, aldus appellant ter zitting.

4.10.

Met betrekking tot het feit dat de individualisering in de AOW niet zo ver is doorgevoerd dat de leefsituatie ten tijde van het ontvangen van de uitkering geen invloed heeft op de uitkering, wordt gewezen op het arrest Carson. Artikel 14 van het EVRM vereist niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat voor de toepassing van elke afzonderlijke regeling elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2016:1070 en het arrest van het EHRM van 16 maart 2010, Carson, nr. 42184/05, par. 62). Hieruit kan worden afgeleid dat het de wetgever vrij staat een tussenweg te zoeken tussen de uitgangspunten van individualisering en kostenvoordelen.

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2018.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) N. Veenstra

OS