Home

Centrale Raad van Beroep, 31-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3453, 17/348 WW

Centrale Raad van Beroep, 31-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3453, 17/348 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 oktober 2018
Datum publicatie
6 november 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3453
Zaaknummer
17/348 WW

Inhoudsindicatie

Aangevallen uitspraak 1. Uitgangspunt Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in het Bpb. Aangevallen uitspraak 2. Met artikel 7:15 van de Awb en het Bpb heeft de wetgever een exclusieve regeling getroffen voor vergoeding van bezwaarkosten met een limitatief en forfaitair karakter.

Uitspraak

17/348 WW en 17/349 WW

Datum uitspraak: 31 oktober 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2016, 16/1837 (aangevallen uitspraak 1) en 16/2552 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is ongeveer anderhalf jaar werkzaam geweest voor [BV] (werkgeefster). Vervolgens heeft zij ongeveer een halfjaar gewerkt voor een andere werkgeefster, waarna zij met ingang van 11 februari 2015 in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

1.2. Appellante heeft werkgeefster op 10 augustus 2015 gedagvaard en gevorderd dat zij zal worden veroordeeld tot betaling van € 32.149,10 aan, onder meer, niet uitbetaalde overuren, vakantiegeld, vakantie-uren en wettelijke verhoging met nevenvorderingen. De rechtbank Amsterdam heeft werkgeefster op 28 oktober 2015 in staat van faillissement verklaard.

1.3. Op 5 november 2015 heeft appellante het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de WW de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering). Bij besluit van 25 november 2015 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en zich daarbij laten bijstaan door een advocaat.

1.4. Bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2015 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en appellante alsnog een faillissementsuitkering toegekend, met vergoeding van de wettelijke rente vanaf 6 januari 2016 tot het moment van feitelijke betaling en vergoeding van de kosten van bezwaar overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) tot een bedrag van € 496,00 zijnde het forfaitaire tarief voor het indienen van een bezwaarschrift.

1.5. Appellante heeft bij brief van 14 juni 2016 het Uwv verzocht om haar schade te vergoeden, begroot op € 2.820,29, bestaande uit de (niet vergoede) kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarprocedure. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 29 juni 2016 afgewezen, omdat voor vergoeding van proceskosten en de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het Bpb van toepassing is, dat een limitatief karakter heeft en een stelsel van forfaitaire vergoedingen kent. Voor een (aanvullende) vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten is volgens het Uwv geen plaats.

1.6. Appellante heeft bij verzoekschrift van 15 juli 2016 aan de rechtbank verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de niet vergoede kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarprocedure, begroot op € 2.820,29.

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de ingangsdatum van de wettelijke rente juist heeft vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Bpb een limitatief karakter heeft en een stelsel van forfaitaire vergoedingen bevat. Van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid van het Bpb is de rechtbank niet gebleken. De door appellante gemaakte advocaatkosten in de bezwaarfase komen daarom niet integraal voor vergoeding in aanmerking.

3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de niet vergoede kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarprocedure, begroot op € 2.820,29, afgewezen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828 heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek van appellante om het Uwv met toepassing van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding, bestaande uit de kosten in bezwaar die niet met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kunnen worden vergoed, moet worden afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling inhoudt. Daarom is voor een (aanvullende) vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:88 Awb geen plaats.

4.1. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij door het handelen van werkgeefster schade heeft geleden. Het Uwv had volgens appellante direct kunnen zien dat zij in aanmerking kwam voor een faillissementsuitkering. Door het verzoek af te wijzen was appellante genoodzaakt een advocaat in te schakelen om daartegen bezwaar te maken. Appellante heeft na bespreking ter zitting te kennen gegeven dat zij haar gronden tegen de door het Uwv vastgestelde ingangsdatum van de toegekende wettelijke rente niet langer handhaaft.

4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar de onderdelen 6 en 7 van aangevallen uitspraak 1. Hieraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.

Aangevallen uitspraak 1

5.2. Nu appellante ter zitting van de Raad te kennen heeft gegeven dat zij haar gronden tegen de door het Uwv vastgestelde ingangsdatum van de toegekende wettelijke rente niet langer handhaaft ligt het oordeel van de rechtbank voor zover dat betrekking heeft op de berekening van de wettelijke rente in hoger beroep niet meer ter beoordeling voor.

5.3. In hoger beroep is uitsluitend nog aan de orde de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand niet integraal voor vergoeding in aanmerking komen. Ter zitting is vastgesteld dat deze kosten zien op de facturen van 1 februari 2016 en 13 juni 2016 waarbij de gemachtigde van appellante respectievelijk € 714,47 en € 1.955,82 in rekening heeft gebracht voor verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure.

5.4. Uitgangspunt van het Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend, waarbij per proceshandeling punten worden toegekend en de waarde per punt – gelet op de datum van het bestreden besluit – € 495,- bedraagt. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken.

5.5. De toelichting bij het Bpb (Stb 2014, 411) vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

5.6. Mede in het licht van deze toelichting worden er geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht als bedoeld in het Bpb. Dat appellante genoodzaakt was tot het inschakelen van een advocaat en kosten heeft moeten maken doordat Uwv een voor appellante negatief besluit heeft genomen zijn geen omstandigheden waarop artikel 2, derde lid, van het Bpb ziet. Dat het Uwv het bezwaar tegen het primaire besluit van 25 november 2015 gegrond heeft verklaard en appellante alsnog in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW brengt niet mee dat het Uwv in een zodanig vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat dit aanleiding zou zijn voor het toekennen van een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellante een forfaitaire vergoeding toekomt volgens de bijlage van het Bpb.

5.7. Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, bevestigd dient te worden.

Aangevallen uitspraak 2

5.8. Uitsluitend aan de orde is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat voor een (aanvullende) vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:88 Awb geen plaats is.

5.9. Met artikel 7:15 van de Awb en het Bpb heeft de wetgever een exclusieve regeling getroffen voor vergoeding van bezwaarkosten met een limitatief en forfaitair karakter. Dat betekent dat er – anders dan appellante heeft betoogd – geen ruimte is voor vergoeding van deze kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarprocedure langs de weg van artikel 8:88 van de Awb (zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3518). De rechtbank heeft dan ook het op artikel 8:88 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding op juiste gronden afgewezen.

5.10. Uit 5.9 volgt dat de hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 bevestigd dienen te worden.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

in zaak 17/348

- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;

in zaak 17/349

- bevestigt aangevallen uitspraak 2.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) R.P.W. Jongbloed

sg