Home

Centrale Raad van Beroep, 08-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3519, 17/3044 AW

Centrale Raad van Beroep, 08-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3519, 17/3044 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 november 2018
Datum publicatie
12 november 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3519
Zaaknummer
17/3044 AW

Inhoudsindicatie

Het college heeft na het wachtkamergesprek slechts ingezet op het vertrek van appellant en niet meer geprobeerd om te bezien of een andere oplossing mogelijk was. Naar het oordeel van de Raad is dit onzorgvuldig en onbegrijpelijk, temeer nu in de periode daarvoor juist groot vertrouwen in het functioneren van appellant werd uitgesproken en appellant al vele jaren in dienst was bij de gemeente. Gelet op deze uitdrukkelijke vermelding in het bestreden besluit en anders dan het college heeft betoogd, zijn de overige in het bestreden besluit genoemde gedragingen betekenisloos geworden voor het ontslag. De Raad gaat daar dus aan voorbij. College heeft geen pogingen gedaan om tot een objectieve vaststelling te komen. [B] heeft pas op 1 april 2015 een schriftelijke weergave opgesteld van wat hij op 2 september 2014 had gehoord. Appellant heeft hierop, voorafgaand aan het ontslagbesluit van 8 april 2015, geen reactie kunnen geven. College was niet bevoegd om appellant op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO te ontslaan. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 8 april 2015 herroepen. Bpb kent een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen, geen integrale vergoedingen.

Uitspraak

17 3044 AW, 17/6160 AW

Datum uitspraak: 8 november 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 maart 2017, 16/1252 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Als gevolg van een gemeentelijke herindeling oefent het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen per 1 januari 2018 de bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van Menterwolde. In deze uitspraak wordt onder het college (mede) verstaan het college van burgemeester en wethouders van Menterwolde.

Namens appellant heeft mr. J.T. Schlepers, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens het college heeft mr. D. Kuijken, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Namens appellant heeft mr. Schlepers een zienswijze op het incidenteel hoger beroep gegeven en aanvullende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.C.M. Roelvink en mr. D. Kneppel, opvolgend gemachtigde van mr. Schlepers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuijken,

J. Stollenga en H.P.H. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was ongeveer 23 jaar in dienst van de gemeente Menterwolde, laatstelijk werkzaam in de functie van [functie X] en tevens als

[functie Y] .

1.2.

Op 2 september 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de heer [A] , oud- [functionaris] van de gemeente Menterwolde, in de wachtkamer van een plaatselijke huisartsenpraktijk. De heer [B] , partner van wethouder [C] , was eveneens aanwezig in de wachtkamer en heeft (delen van) dit gesprek opgevangen. Hij heeft vervolgens mondeling verslag gedaan aan zijn partner. Wethouder [C] heeft daarna bij de overige collegeleden en de gemeentesecretaris gemeld dat appellant zich op 2 september 2014 in het openbaar denigrerend over een tweetal wethouders en de gemeentesecretaris heeft uitgelaten.

1.3.

Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, waarover appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college appellant bij besluit van 8 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit), met ingang van 15 april 2015 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Hieraan is ten grondslag gelegd dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie tussen het college, de gemeentesecretaris en een aantal medewerkers van de gemeente enerzijds en appellant anderzijds. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de uitlatingen van appellant op 2 september 2014 direct hebben geleid tot een onherstelbare vertrouwensbreuk. Voorts zijn er na 2 september 2014 diverse gedragingen aan het licht gekomen, waarin appellant naar het oordeel van het college evenmin integer heeft gehandeld. Aan appellant wordt een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend alsmede een aanvulling op deze uitkering conform artikel 10d paragraaf 6 van de CAR/UWO. Voor het toekennen van een na-wettelijke uitkering conform artikel 10d paragraaf 7 van de CAR/UWO ziet het college geen aanleiding.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 8 april 2015 herroepen voor zover daarbij aan appellant geen na-wettelijke uitkering is toegekend en bepaald dat aan appellant zo’n uitkering wordt toegekend en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat het bestreden besluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. Het college heeft appellant geen reële mogelijkheid geboden om te reageren op de verklaring van [B] alvorens een oordeel over de vermeende uitlatingen te vellen. Voorts heeft het college de beweerde uitlatingen van appellant enkel gebaseerd op de verklaring van [B] . Gegeven de betwisting van appellant van wat het college heeft gesteld kan in dit geval niet op objectieve wijze worden vastgesteld wat appellant op 2 september 2014 tegenover [A] in de wachtkamer van de huisartsenpraktijk heeft gezegd. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten als gevolg van de gebeurtenissen die zich na 2 september 2014 hebben voorgedaan zijn niet meer voldoende objectief vast te stellen. De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk. De rechtbank acht, gelet op de aard van de beschuldigingen en de positie van appellant binnen de organisatie, een voldoende herstel van het vertrouwen niet realistisch, op grond waarvan het ontslag standhoudt. De rechtbank heeft voorts bepaald dat aan appellant een na-wettelijke uitkering moet worden toegekend alsmede een compensatie uitgaande van een overwegend aandeel van de zijde van het college ter hoogte van de bandbreedte 65 tot 80%, factor 0,75. Tot slot heeft de rechtbank bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding die aanleiding is voor beëindiging van het dienstverband. Appellant acht terugkeer in zijn functie mogelijk. Subsidiair is appellant van mening dat het college een overwegend aandeel van 80 tot 100% heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding.

3.2.

Het college heeft in het incidenteel hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld wat appellant op

2 september 2014 tegenover [A] in de wachtkamer van de huisartsenpraktijk heeft gezegd. Voorts heeft het college betoogd dat aan appellant geen compensatie in de vorm van een zogeheten plusje toekomt, omdat appellant zelf heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8 van de CAR/UWO worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.

4.2.

De Raad stelt vast dat het college tot 2 september 2014 tevreden was over het functioneren van appellant blijkens de toekenning van een gratificatie op 5 februari 2014 omdat hij in het daaraan voorafgaande jaar blijk heeft gegeven een bijzondere prestatie of een bijzondere wijze van vervulling van zijn functie. Voorts is appellant bij besluit van 2 april 2014 bevorderd tot [functie X] .

4.3.

Na de melding door wethouder [C] van het wachtkamergesprek is het college ertoe overgegaan om de kwestie in handen te leggen van de advocaat van de gemeente. Door middel van een sms-bericht van de burgemeester is appellant verzocht om op 16 september 2014 te verschijnen op het kantoor van de advocaat van de gemeente. Appellant is verschenen en is volledig onverwacht en zonder enige schriftelijke documentatie geconfronteerd met wat volgens wethouder [C] op 2 september 2014 zou zijn voorgevallen. In dit gesprek heeft de advocaat van de gemeente meegedeeld dat van verdere samenwerking tussen appellant en de gemeente geen sprake meer kon zijn.

4.4.

Het college heeft in het bestreden besluit uitdrukkelijk vermeld dat na kennisneming van de uitlatingen van appellant geen enkele mogelijkheid meer bestond om nog langer met appellant samen te werken. Hoor en wederhoor zou volgens het college niets aan deze situatie hebben veranderd. Het college heeft hiermee slechts ingezet op het vertrek van appellant en heeft niet meer geprobeerd om te bezien of een andere oplossing mogelijk was. Naar het oordeel van de Raad is dit onzorgvuldig en onbegrijpelijk, temeer nu in de periode daarvoor juist groot vertrouwen in het functioneren van appellant werd uitgesproken en appellant al vele jaren in dienst was bij de gemeente.

4.5.

Gelet op deze uitdrukkelijke vermelding in het bestreden besluit en anders dan het college heeft betoogd, zijn de overige in het bestreden besluit genoemde gedragingen betekenisloos geworden voor het ontslag. De Raad gaat daar dus aan voorbij.

4.6.

Het betoog van het college, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld welke uitlatingen appellant op 2 september 2014 heeft gedaan, wordt niet gevolgd. Hiervoor is van betekenis dat het college geen pogingen heeft gedaan om tot een objectieve vaststelling te komen, nu de visie van appellant op deze uitlatingen er niet meer toe deed. Bovendien heeft [B] pas op 1 april 2015 een schriftelijke weergave opgesteld van wat hij op 2 september 2014 had gehoord. Appellant heeft hierop, voorafgaand aan het ontslagbesluit van 8 april 2015, geen reactie kunnen geven.

4.7.

Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de mogelijkheden om tot een oplossing te komen in het geheel niet zijn benut, zeker nu appellant kenbaar maakte in gesprek te willen gaan over wat op 2 september 2014 was voorgevallen en streefde naar werkhervatting. Deze uitdrukkelijke wens tot werkhervatting heeft appellant overigens tot in hoger beroep herhaald. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om appellant op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO te ontslaan. Het hoger beroep van appellant slaagt. Het incidenteel hoger beroep van het college kan niet slagen.

4.8.

Nu de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om appellant te ontslaan, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, behalve de beslissing over de vergoeding van griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 8 april 2015 herroepen.

5.1.

Naar aanleiding van de door appellant gevraagde integrale vergoeding van proceskosten wijst de Raad erop dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen kent. Alhoewel de handelwijze van het college als onzorgvuldig moet worden gekwalificeerd, concludeert de Raad, alles afwegende, dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die tot een hogere vergoeding zou moeten leiden.

5.2.

Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep en € 1.002,- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.004,-. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissing over griffierecht;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 4 februari 2016;

- herroept het besluit van 8 april 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 februari 2016;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in € 250,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.H. Bangma en

H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) S.H.H. Slaats

md