Centrale Raad van Beroep, 20-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3648, 17-6891 PW
Centrale Raad van Beroep, 20-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3648, 17-6891 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 november 2018
- Datum publicatie
- 26 november 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:3648
- Zaaknummer
- 17-6891 PW
Inhoudsindicatie
Toepassing kostendelersnorm op AIO-aanvulling bij inwoning gehandicapte, niet rechtmatig verblijvende, zoon. Geen afstemming. Dat zoon vanwege zijn niet rechtmatig verblijf geen inkomen kan verwerven, maakt niet dat kostendelersnorm buiten toepassing blijft. Op Svb rust verplichting af te stemmen. Geen sprake van schrijnend geval in zin van gedragslijn en evenmin is gebleken van zeer bijzondere situatie voor afstemmen.
Uitspraak
17 6891 PW
Datum uitspraak: 20 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 september 2017, 15/9213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2018. Namens appellanten is verschenen mr. Kruseman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor gehuwden. Appellanten staan in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] . Op dat adres staat ook ingeschreven [naam zoon] ( [X] ), de zoon van appellanten. [X] is geboren [in] 1972 en had ten tijde hier van belang geen rechtmatig verblijf in Nederland.
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft de Svb de AIO-aanvulling vanwege toepassing van de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 verlaagd, omdat appellanten kosten kunnen delen met [X] . Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 augustus 2015 hebben appellanten verzocht om af te zien van toepassing van de kostendelersnorm. De Svb heeft deze brief aangemerkt als een verzoek om terug te komen van zijn eerdere besluit van 29 mei 2015.
Bij besluit van 7 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2015 (bestreden besluit), heeft de Svb het in 1.3 vermelde verzoek op inhoudelijke gronden afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, kort gezegd, ten grondslag dat de Svb in de door appellanten aangehaalde verdragsbepalingen geen aanleiding heeft gezien om de toepassing van de kostendelersnorm per 1 juli 2015 ongedaan te maken.
Nadat [X] was verhuisd naar een ander adres heeft de Svb met ingang van 1 december 2015 de kostendelersnorm niet meer op de AIO-aanvulling van appellanten toegepast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Svb heeft het verzoek om terug te komen van het besluit van 29 mei 2015 afgewezen na een inhoudelijke beoordeling. Gelet hierop zal de Raad aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden die inhoudelijke beoordeling en daaropvolgende afwijzing door de Svb toetsen. Vergelijk de uitspraak van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet (PW) in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. In deze zaak is de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016 van toepassing. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid: (40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
Niet in geschil is dat [X] ten tijde van belang hoofdverblijf had in dezelfde woning als appellanten en dat, gelet hierop, werd voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm.
Appellanten hebben aangevoerd dat de kostendelersnorm in dit geval buiten toepassing moet blijven, omdat [X] geen inkomen kon verwerven, aangezien hij ten tijde hier van belang geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 22a van de PW is immers dwingendrechtelijk van aard en biedt geen ruimte - behoudens de niet op appellanten van toepassing zijnde uitzonderingssituaties, opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel - voor afwijking of buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:408.
Ingevolge artikel 47c, eerste lid, van de PW stemt de Svb de algemene bijstand als aanvullende inkomensvoorziening ouderen en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak is voor een dergelijke afstemming slechts plaats in zeer bijzondere situaties (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2494).
Voor de beoordeling of reden bestaat om af te stemmen hanteert de Svb een vaste gedragslijn. Het moet dan, kort gezegd, gaan om door de Svb als schrijnend aangemerkte gevallen. Ten tijde hier van belang werd als schrijnend geval aangemerkt de persoon die na aftrek van de vaste lasten niet meer dan € 250,- overhield of, bij twee personen, € 320,-. Het betreft hier, zoals appellanten terecht hebben aangevoerd, een categoriale benadering waarin geen plaats is voor een op de persoon gerichte individuele benadering. Dit laat echter onverlet dat op de Svb de verplichting rust om, zo nodig, de algemene bijstand als AIO-aanvulling en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellanten.
Vaststaat dat appellanten na toepassing van de kostendelersnorm maandelijks na aftrek van de vaste lasten een bedrag van € 619,84 tot hun beschikking hadden om te voorzien in de kosten van levensonderhoud. In dit geval is daarom geen sprake van een schrijnend geval in de in 4.5.1 bedoelde zin. Ook anderszins is niet gebleken van een zeer bijzondere situatie op grond waarvan de Svb tot afstemming gehouden was.
Appellanten hebben, ten slotte, een beroep gedaan op de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In dit kader hebben appellanten, met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 22 maart 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0322JUD002368213 (Guberina tegen Kroatië), aangevoerd dat sprake is van discriminatie, aangezien [X] gehandicapt is en afhankelijk van de zorg van appellanten, en, zo begrijpt de Raad, appellanten door toepassing van de kostendelersnorm niet meer in voldoende mate in de verzorging van [X] kunnen voorzien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan op de ook reeds in beroep aangevoerde beroepsgrond dat sprake is van verboden discriminatie. Het oordeel van de rechtbank houdt, verkort weergegeven, in dat van ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is, omdat bij toepassing van de kostendelersnorm niet van belang is of al dan niet sprake is van een medebewoner met een handicap die zorgbehoeftig is. Appellanten hebben geen redenen naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank hierover onjuist is. De Raad voegt hier aan toe dat
- behoudens de onder 4.4 bedoelde uitzonderingssituaties, opgenomen in het derde en vierde lid van artikel 22a van de PW - op iedere bijstandsgerechtigde die een meerderjarig kind als medebewoner heeft, de kostendelersnorm van toepassing is, met de mogelijkheid voor de Svb om tot afstemming te besluiten indien sprake is van een als schrijnend aan te merken geval in de onder 4.5.1 bedoelde zin. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij met een bedrag van € 619,84 per maand niet in staat zijn ook te voorzien in de verzorging van [X] .
Ten aanzien van de stelling dat de kostendelersnorm niet zou moeten worden toegepast vanwege de handicap van [X] wordt als volgt overwogen. Ten gronde ziet dit betoog niet zozeer op de handicap van [X] als wel op het feit dat de kosten van verzorging niet zijn gedekt. Dat vindt zijn oorzaak echter in het onrechtmatige verblijf in Nederland ten tijde in geding en niet in zijn handicap, zowel waar het betreft zorgkosten als waar het betreft het ontbreken van een inkomen. Dat het koppelingsbeginsel in beginsel toelaatbaar is, heeft de Raad meermalen geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 6 juni 2012 ECLI:NL:CRVB:2012:BW7703;
en van 19 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4710). In het onderhavige geval bestaat - mede in het licht van de in 4.5.1 beschreven uitzonderingsmogelijkheid voor schrijnende gevallen - geen aanleiding hiervan af te wijken.
Uit 4.3 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.H.H. Slaats