Centrale Raad van Beroep, 21-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3689, 15/3320 WIA
Centrale Raad van Beroep, 21-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3689, 15/3320 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 november 2018
- Datum publicatie
- 23 november 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:3689
- Zaaknummer
- 15/3320 WIA
Inhoudsindicatie
In tussenuitspraak geconstateerd dat bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. Het Uwv heeft het motiveringsgebrek met de overgelegde twee rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet hersteld. Op basis van rapport van Kaymaz wordt geconcludeerd dat werkneemster in de periode oktober/november 2013 als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden beschouwd en daarom recht had op een IVA-uitkering. Vernietiging aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De Raad voorziet zelf. IVA-uitkering, onderzoek naar materiele schade. Redelijke termijn is overschreden. Geen vergoeding van kosten deskundige, die zich als gemachtigde heeft gesteld. Kostenvergoeding volgens Bpb, forfaitair.
Uitspraak
15 3320 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 april 2015, 15/1793 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting Zorggroep Noord- en Midden Limburg te Venlo (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 10 januari 2018 een tussenuitspraak, (ECLI:NL:CRVB:2018:58), gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft een zienswijze ingediend, met een nadere reactie van psychiater
dr. N. Kaymaz. Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend met daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Naar aanleiding van een verzoek van appellante van 25 oktober 2013 heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2013 beslist dat werkneemster geen recht heeft op een
IVA-uitkering omdat haar arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster wel als duurzaam moet worden beschouwd, onderbouwd met een rapport van psychiater Kaymaz. Het Uwv heeft in het rapport van Kaymaz geen reden gezien om te komen tot een ander oordeel omtrent de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 15 november 2013, de datum van het rapport dat is opgemaakt door een verzekeringsarts naar aanleiding van het onderzoek na de aanvraag van appellante.
In overweging 4.7 van de tussenuitspraak is overwogen: “Dat de verzekeringsartsen gelet op de beschikbare informatie in november 2013 hebben geconcludeerd dat door de behandeling van werkneemster er nog enige verbetering van haar gezondheidstoestand verwacht kon worden, kan gelet op vooral de brief van 16 augustus 2013 van de behandelend psycholoog en psychiater van werkneemster uit die informatie worden afgeleid. Omdat het gaat om de verwachting in november 2013, leidt de beoordeling door psychiater Kaymaz
in 2016 op zich ook niet tot de conclusie dat in 2013 al de conclusie had moeten worden getrokken dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster duurzaam was. Het gaat er echter niet om dat in november 2013 nog enige verbetering van de gezondheidstoestand van werkneemster verwacht kon worden, maar of terecht de verwachting bestond dat haar mogelijkheden om weer te gaan werken, haar belastbaarheid, zouden kunnen toenemen. Die conclusie hebben de verzekeringsartsen niet kunnen trekken uit de voorhanden informatie en in het bijzonder niet uit de meergenoemde brief van 16 augustus 2013 van haar behandelend psycholoog en psychiater. Ook in andere informatie van de behandelaars zijn geen aanknopingspunten te vinden dat er een verwachting bestaat dat de belastbaarheid van werkneemster ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden nog kan toenemen. Dat die verwachting niet aanwezig kon worden geacht in november 2013, is door appellante bovendien onderbouwd via het rapport van psychiater Kaymaz. Zoals in 4.3 van deze uitspraak is overwogen, dient inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Gelet op alle voorhanden gegevens wordt geconcludeerd dat de conclusie dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster in november 2013 niet duurzaam was, onvoldoende is gemotiveerd”.
Het Uwv is van mening dat het motiveringsgebrek is hersteld door het indienen van een rapport van 17 januari 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft gesteld dat werkneemster in de relevante periode leed aan een ernstige obsessief compulsieve stoornis en dat zij daarvoor werd behandeld met farmacotherapie, clomipramil en cognitieve gedragstherapie. Gesteld is dat volgens de wetenschappelijke literatuur dit de juiste behandeling was en dat de stoornis langdurige behandeling behoeft. Als de behandeling niet succesvol is, kan blijkens onderzoek eventueel worden overgegaan tot klinische opname met kans op verbetering en zelfs volledig herstel. De prognose van de behandeling was in november 2013 niet duidelijk, wat inherent is aan het karakter van een prognose. In het geval van werkneemster zijn echter meerdere gunstige factoren aan te wijzen, zoals het feit dat zij in het verleden positief op deze behandeling heeft gereageerd en de zeer goede sociale steun in haar directe omgeving. De verzekeringsarts is dan ook van mening dat de kans op verbetering van de functionele mogelijkheden van werkneemster in
november 2013 als meer dan gering is te karakteriseren.
Appellante is van mening dat het Uwv via het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld. Appellante heeft verwezen naar het rapport en een eerdere reactie van psychiater Kaymaz en naar een nadere reactie van Kaymaz van 5 maart 2018 op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2018. Kaymaz heeft toegelicht dat de enige verbetering die werkneemster in de tijd heeft getoond sinds haar ziekmelding is, dat de depressieve klachten en suïcidaliteit meer naar de achtergrond zijn gegaan. De minimale vooruitgang die werkneemster heeft laten zien moet worden gezien in de context van haar dagelijks leven. Met betrekking tot de belastbaarheid in werk was er volgens Kaymaz in november 2013 sprake van een minder dan geringe kans op verbetering. Kaymaz is van mening dat de verzekeringsarts heeft verwezen naar een oude studie en heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts eraan voorbij gaat dat werkneemster al jaren lang therapieën volgt, dat zij de termijnen die worden genoemd in de studies waaraan de verzekeringsarts heeft gerefereerd al overschreden heeft en dat er nog steeds geen verbetering te zien is. Kaymaz heeft er verder op gewezen dat het steunsysteem van werkneemster al jaren aanwezig is en zich volledig aan haar klachten heeft aangepast en dus niet als gunstige factor beschouwd kan worden. Bij rapport van 12 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de visie van Kaymaz en vastgehouden aan het in het rapport van 17 januari 2018 verwoorde standpunt.
2. De Raad overweegt het volgende.
In de tussenuitspraak is geconstateerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, omdat de inschatting van de verzekeringsartsen van het Uwv van de kans op herstel van de belastbaarheid van werkneemster niet berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Met het overleggen van de beide rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv dit motiveringsgebrek niet gerepareerd. Psychiater Kaymaz heeft haar conclusies dat in november 2013 bij werkneemster slechts sprake was van een minder dan geringe kans op verbetering van haar belastbaarheid uitvoerig en overtuigend gemotiveerd in een rapport, dat blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en dat inzichtelijk en consistent is. In haar reactie van 5 maart 2018 heeft zij naar aanleiding van het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, haar conclusies nogmaals overtuigend gemotiveerd. Hieruit volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld.
Op basis van het rapport van Kaymaz wordt voorts geconcludeerd dat werkneemster in de periode oktober/november 2013 als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden beschouwd en daarom recht had op een IVA-uitkering.
Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b,
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat werkneemster vanaf 25 oktober 2013 recht heeft op een IVA-uitkering.
Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van geleden schade zoals – maar niet beperkt tot – loonschade. Gegeven het oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kan de Raad met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb op dit verzoek beslissen.
Nu vaststaat dat werkneemster recht heeft op een IVA-uitkering, zal ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de materiële schadevergoeding het onderzoek worden heropend. Aan appellante zal een termijn worden gegeven om haar verzoek tot vergoeding van geleden schade nader te onderbouwen. Daarna zal het Uwv de gelegenheid krijgen om op het verzoek om schadevergoeding te reageren.
Appellante heeft ook verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Op dit moment staat al vast dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Pas als uitspraak wordt gedaan op het verzoek om vergoeding van de materiële schade kan worden vastgesteld in welke mate de redelijke termijn is overschreden.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
In het hogerberoepschrift is gevraagd om een integrale vergoeding van de kosten van inschakeling van J.A.M. Houberg, de arbeidsdeskundige en gemachtigde van appellante, en van drs. D.C. Heijstek, bedrijfsarts-medisch adviseur. In het op de zitting van 29 november 2017 overgelegde formulier proceskosten is gevraagd om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, verleend door Houberg en om de kosten van de deskundigen die aan de Raad verslag hebben uitgebracht. Het gaat daarbij om de kosten van de expertise uitgebracht door psychiater Kaymaz en om de kosten van Heijstek neergelegd in declaraties van
1 augustus 2016 en 8 mei 2017.
De kosten van de rapporten van psychiater Kaymaz van 7 juli 2016, 27 maart 2017 en
5 maart 2018 komen voor vergoeding in aanmerking. Met toepassing van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bestaat recht op een forfaitaire vergoeding van € 121,95 per uur (exclusief btw) voor in totaal 14 uur; dat levert een bedrag op van € 1.707,30 (exclusief btw). Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
7 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1774) is een verhoging van dit bedrag met omzetbelasting niet aan de orde als een belanghebbende omzetbelasting als voorbelasting in aftrek kan brengen. Appellante voert een onderneming en kan als zodanig de omzetbelasting als voorbelasting in aftrek brengen. Voor een verhoging met omzetbelasting is geen aanleiding.
In het dossier bevinden zich vijf gedingstukken die door Heijstek (mede) zijn ondertekend. In de procedure bij de rechtbank gaat dat om een reactie op een rapport van
een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de procedure bij de Raad om aanvullende gronden – mede ondertekend door Houberg –, de aanbieding van een rapport van Kaymaz – samen met Houberg – en twee reacties op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, gericht aan Houberg en door Houberg bij de Raad ingediend. Als al de laatste twee reacties gezien kunnen worden als een verslag van een deskundige, dan staat de omstandigheid dat Heijstek zich in deze procedures eerder heeft opgesteld als gemachtigde in de weg aan het vergoeden van de kosten van die reacties als rapporten van een deskundige. In een en dezelfde procedure sluit het verrichten van handelingen door bijvoorbeeld een arts als gemachtigde uit dat diezelfde arts optreedt als deskundige. De hoedanigheid om als deskundige te kunnen optreden is afwezig, als ook opgetreden wordt als arts-gemachtigde. Het verzoek om
(een deel van) de kosten van Heijstek te vergoeden als kosten van een deskundige die verslag aan appellant heeft uitgebracht wordt daarom afgewezen.
De gevraagde integrale vergoeding van de kosten van zowel de door appellante ingeschakelde bedrijfsarts-medisch adviseur als van de arbeidsdeskundige, die optreedt als gemachtigde, wordt afgewezen. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens
het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Wil sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van
10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of de betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft. Deze regel geldt in gelijke mate voor de kosten gemaakt door een arts-gemachtigde. Van dergelijke bijzondere omstandigheden in hier geen sprake.
Het Uwv wordt daarom veroordeeld in kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep van € 1.002,- en in hoger beroep van € 1.252,50, in totaal € 2.254,50 en in de kosten van de deskundige Kaymaz als weergegeven onder 4.1.2. De totale kostenveroordeling bedraagt € 3.961,80.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 april 2014;
- -
-
herroept het besluit van 25 november 2013 en bepaalt dat werkneemster vanaf 25 oktober 2013 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 april 2014;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.961,80;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 825,- vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over
de door appellante gevraagde schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en H.G. Rottier en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.D.F. de Moor