Centrale Raad van Beroep, 20-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3707, 17/4932 PW
Centrale Raad van Beroep, 20-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3707, 17/4932 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 november 2018
- Datum publicatie
- 26 november 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:3707
- Zaaknummer
- 17/4932 PW
Inhoudsindicatie
Opheffing cliëntenraad. LCR, FNV, appellante 3 en PMA n-o. De beroepsgronden van appellanten 1 en 2 hebben betrekking op hun positie als lid van de PMA. Hun belang is erin gelegen dat die positie wordt hersteld. Artikel 47 van de PW strekt echter niet tot bescherming van de individuele belangen van leden van een cliëntenraad. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 47 van de PW (Kamerstukken II, 2013-2014, 33161, nr. 107, p.55 en p.118) blijkt dat de wetgever met deze bepaling slechts heeft beoogd de actieve betrokkenheid van personen die met de PW te maken krijgen te waarborgen. De precieze wijze waarop de gemeenten deze actieve betrokkenheid vormgeven, kan de gemeenteraad zelf bij verordening bepalen. De aangevoerde gronden, wat hier verder ook van zij, kunnen op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Deze beroepsgronden worden daarom buiten bespreking gelaten.
Uitspraak
Datum uitspraak: 20 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2017, 17/2443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
1. [Appellante 1] te Amstelveen (appellante 1)
2. [Appellante 2] te Amstelveen (appellante 2)
3. [Appellante 3] (appellante 3)
4. Participatiegroep Minima Amstelveen/Cliëntenraad van Amstelveen (PMA)
5. Landelijke Cliëntenraad te Den Haag (LCR)
6. Federatie Nederlandse Vakbeweging te Utrecht (FNV)
(samen: appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.M. Broens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J.P. Dikker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Broens, [naam 1] en [naam 2]. Appellante 1 is tevens in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Dikker, mr. C.A.K. Denneboom, J.G. Molhuizen en A.W.T.M. Brus.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft het college op grond van de krachtens artikel 47 van de Participatiewet (PW) vastgestelde Verordening procedure en vormgeving structurele participatie gemeente Amstelveen 2006 (Verordening 2006) de PMA met onmiddellijke ingang opgeheven. Bij afzonderlijke besluiten van 12 september 2016 heeft het college appellanten 1, 2 en 3 bericht dat door de opheffing hun lidmaatschap van de PMA is geëindigd.
Bij besluit van 31 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 30 augustus 2016 en van 12 september 2016 ongegrond verklaard. Aan de opheffing van de PMA heeft het college ten grondslag gelegd dat door de interne problemen binnen de PMA de belangenbehartiging van de bijstandsgerechtigden in Amstelveen ernstig in het geding was gekomen. Er was een onwerkbare en onwenselijke situatie ontstaan waardoor deugdelijke advisering niet meer kon worden verwacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de besluiten van 12 september 2016, gegrond verklaard, het bestreden besluit voor zover dat ziet op de bezwaren tegen de besluiten van 12 september 2016, vernietigd en, zelf voorziend, de bezwaren in zoverre
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Over de LCR en de FNV
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb kan geen hoger beroep worden ingesteld door een belanghebbende, aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of beroep te hebben ingesteld.
De LCR en de FNV hebben geen bezwaar gemaakt en ook geen beroep ingesteld. De LCR en de FNV hebben aangevoerd dat hen dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak namelijk een oordeel gegeven over de algemene uitgangspunten waarbinnen de participatie van cliëntenraden in gemeenten moeten worden beoordeeld. Gelet op de doelstelling van de LCR en de FNV om de collectieve belangen van cliëntenraden en de leden daarvan te beschermen, zijn zij dan ook pas door de aangevallen uitspraak in hun belangen geraakt.
Dit betoog slaagt niet. Niet valt in te zien dat de gestelde belangen niet al aanwezig waren bij de opheffing van de PMA bij het besluit van 30 augustus 2016 en de handhaving daarvan bij het bestreden besluit. De aangevallen uitspraak heeft daarin geen wijziging gebracht. De gevolgen van de keuze van de LCR en de FNV om geen bezwaar te maken en geen beroep in te stellen, komen voor hun eigen rekening en risico. Ook verder is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de LCR en de FNV redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar hebben gemaakt en geen beroep hebben ingesteld, zodat zij geen hoger beroep konden instellen. Gelet hierop laat de Raad in het midden of de LCR en de FNV als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb zijn aan te merken
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep, voor zover ingesteld door de LCR en de FNV, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het subsidiair verzoek van de LCR en de FNV om hen, ingeval het hoger beroep
niet-ontvankelijk wordt verklaard, met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, Awb in de gelegenheid te stellen aan het geding deel te nemen, wordt afgewezen. Deze bepaling strekt er niet toe om een belanghebbende wiens bezwaar of (hoger) beroep niet-ontvankelijk is dan wel wordt verklaard, in de gelegenheid te stellen als partij deel te nemen aan een door een andere belanghebbende aangespannen geding om op deze wijze alsnog een inhoudelijke beoordeling door de bestuursrechter van zijn bezwaren tegen het bestreden besluit te bewerkstelligen. (Vergelijk de uitspraak van 29 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB9063).
Over appellante 3
De Raad stelt vast dat ook appellante 3 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 30 augustus 2016. Anders dan zij heeft betoogd, kan het bezwaarschrift van de PMA, gelet op de bewoordingen ervan, niet worden aangemerkt als mede namens haar te zijn ingediend. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat appellante 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt, kon zij geen hoger beroep instellen.
Uit 4.1 en 4.6 volgt dat het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellante 3,
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Over de PMA
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is pas sprake van een voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van alleen een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
Het door de PMA met het hoger beroep beoogde resultaat is het ongedaan maken van zijn opheffing. Uit de gedingstukken blijkt dat de Verordening 2006 met ingang van 1 oktober 2016 is vervangen door de Verordening procedure en vormgeving structurele participatie gemeente Amstelveen 2016. Daarmee is een nieuwe vorm van cliëntenparticipatie in het leven geroepen en is de Participatiegroep Sociaal Domein ingesteld, bestaande uit een vertegenwoordiging van meerdere doelgroepen van de sociale zekerheid. Gelet hierop kan de PMA met het hoger beroep niet bereiken dat zijn positie wordt hersteld, zodat een inhoudelijke beoordeling van de opheffing geen feitelijke betekenis meer kan hebben. Ook anderszins is niet gebleken dat de PMA nog een procesbelang heeft.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het hoger beroep, voor zover ingesteld door de PMA,
niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Over appellanten 1 en 2
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Artikel 47 van de PW regelt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de wijze waarop de doelgroep van de PW betrokken wordt bij de uitvoering van deze wet.
De beroepsgronden van appellanten 1 en 2 hebben betrekking op hun positie als lid van de PMA. Hun belang is erin gelegen dat die postitie wordt hersteld. Artikel 47 van de PW strekt echter niet tot bescherming van de individuele belangen van leden van een cliëntenraad. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 47 van de PW (Kamerstukken II, 2013-2014, 33161,
nr. 107, p.55 en p.118) blijkt dat de wetgever met deze bepaling slechts heeft beoogd de actieve betrokkenheid van personen die met de PW te maken krijgen te waarborgen. De precieze wijze waarop de gemeenten deze actieve betrokkenheid vormgeven, kan de gemeenteraad zelf bij verordening bepalen. De aangevoerde gronden, wat hier verder ook van zij, kunnen op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Deze beroepsgronden worden daarom buiten bespreking gelaten.
Uit 4.11 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellanten 1 en 2, niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Het verzoek van het college om de LCR en de FNV te veroordelen in de proceskosten van het college op de grond dat op voorhand duidelijk was dat hun hoger beroep niet-ontvankelijk is, wordt afgewezen. Niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door de LCR, de FNV, appellante 3 en
de PMA niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit
rh