Centrale Raad van Beroep, 29-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3811, 17-7332 AW
Centrale Raad van Beroep, 29-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3811, 17-7332 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 november 2018
- Datum publicatie
- 4 december 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:3811
- Zaaknummer
- 17-7332 AW
Inhoudsindicatie
Geen sprake van een herhaalde aanvraag na een eerder afwijzend besluit, maar van een verzoek om terug te komen van een ambtshalve genomen besluit. Artikel 4:6 van de Awb is strikt genomen dan ook niet van toepassing. Het college heeft zich dus met juistheid op het standpunt gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in dit geval geen sprake is.
Uitspraak
17 7332 AW
Datum uitspraak: 29 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 september 2017, 17/1506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2018. Namens appellant is verschenen mr. S. Atceken-Ata. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Wintjes en I. den Boer.
OVERWEGINGEN
Appellant was sinds 1 augustus 2008 in dienst bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk in de functie van [naam functie] .
In het kader van de reorganisatie van de [naam organisatie] heeft het college bij besluit van 15 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2015, appellant met ingang van 1 oktober 2014 de status van herplaatsingskandidaat toegekend. Bij uitspraak van 4 september 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van
12 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard, wegens niet tijdige indiening van de beroepsgronden. Het verzet tegen deze uitspraak is door de rechtbank bij uitspraak van
1 maart 2016 ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit van 15 september 2014 in rechte vast.
Appellant heeft bij brief van 26 mei 2016 verzocht om terug te komen van het besluit van 15 september 2014. Bij besluit van 27 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
27 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat, kort gezegd, niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die het terugkomen van eerdere besluitvorming over deze toekenning kunnen rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat een collega succesvol bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit waarbij zij is aangemerkt als herplaatsingskandidaat. Die beslissing op bezwaar is genomen na de beslissing op het bezwaar van appellant van
12 juni 2015. Hij meent dat hierdoor sprake is van een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de Raad niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie onder meer de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
In dit geval is geen sprake van een herhaalde aanvraag na een eerder afwijzend besluit, maar van een verzoek om terug te komen van een ambtshalve genomen besluit. Artikel 4:6 van de Awb is strikt genomen dan ook niet van toepassing, maar het hiervoor omschreven toetsingskader is wel van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge vaste rechtspraak, waaronder zijn uitspraak van 3 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8305, vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. De situatie die in dit geval aan de orde is, is niet wezenlijk anders. Appellant beroept zich er op dat een collega in een in zijn ogen vergelijkbare situatie, met succes een rechtsmiddel tegen het desbetreffende, jegens haar genomen besluit, heeft aangewend. Dat gegeven doet er, wat er overigens ook van die vergelijkbaarheid zij, niet aan af dat appellant in beroep tegen de jegens hem genomen beslissing op bezwaar de beroepsgronden niet tijdig heeft ingediend, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Anders gezegd maakt herroeping van een jegens een individuele betrokkene genomen besluit niet dat het bestuursorgaan ten aanzien van alle anderen die zich in een mogelijk vergelijkbare situatie hebben bevonden, gehouden is om na een beroep op artikel 4:6 van de Awb te beoordelen of er aanleiding is om eenmaal rechtens onaantastbaar geworden besluitvorming te herzien. Het college heeft zich dus met juistheid op het standpunt gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 4.1 in dit geval geen sprake is.
In wat appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders
ew