Home

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4281, 16/5017 PW

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4281, 16/5017 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 december 2018
Datum publicatie
7 januari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:4281
Zaaknummer
16/5017 PW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte brutering van de restant vordering. Herzien en terugvorderen niet gebaseerd op schending inlichtingenplicht. Terugvordering door niet verrekende WW-uitkering in overwegende mate aan college te wijten zodat voor brutering geen plaats is.

Uitspraak

16 5017 PW

Datum uitspraak: 11 december 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

23 juni 2016, 15/3061 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 16 juli 2012 (aanvullende) bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) in aanvulling op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 10 mei 2013 heeft appellante van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) gehad. Deze ZW-uitkering werd op de bijstand in mindering gebracht. Bij besluit van 31 oktober 2013 (WW-besluit) heeft het UWV appellante bericht dat, omdat zij zich beter heeft gemeld, met ingang van 1 november 2013 de WW-uitkering wordt voortgezet.

1.2.

Blijkens een rapportage van 13 januari 2014 heeft een klantmanager, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, (klantmanager) informatie van het UWV ontvangen dat de

ZW-uitkering van appellante met ingang van 1 november 2013 was beëindigd. De klantmanager heeft appellante daarop telefonisch benaderd. Appellante heeft in dat telefoongesprek bevestigd dat de ZW-uitkering was beëindigd en verklaard dat ze dacht dat dit al bij het college bekend was. Bij brief van 13 januari 2014 heeft de klantmanager appellante vervolgens het volgende bericht. Volgens informatie van het UWV is de ZW-uitkering van appellante per 1 november 2013 beëindigd. De bijstandsuitkering is gecorrigeerd. Na herberekening heeft appellante nog een tegoed over november en december 2013 van € 1.285,51. Dit bedrag is nabetaald.

1.3.

Bij e-mailbericht van 29 januari 2014 heeft de toenmalige gemachtigde van appellante aan de klantmanager hun telefoongesprek van 28 januari 2014 als volgt bevestigd.

“Mijn cliënte […] heeft op 22 januari 2014 een uitkeringsspecificatie ontvangen waarin bijbetalingen stonden vermeld over november en december 2013. Zij begreep niet waar deze nabetalingen op gegrond waren. U heeft mij uitgelegd dat er op 13 januari een brief naar [appellante is] gestuurd waarin in een en ander is uitgelegd. Deze brief is echter door [appellante] niet ontvangen. Hierbij het verzoek om deze brief per mail naar mij toe te zenden. Dan zal ik ervoor zorgen dat [appellante] deze brief krijgt. [Appellante] was bezorgd dat de nabetalingen wellicht niet klopten en dat zij dan later weer terug zou moeten betalen. U heeft mij tijdens het telefoongesprek verzekerd dat de nabetalingen klopten. Ik heb dit aan [appellante] doorgegeven. Zij heeft besloten om met het geld een deel van haar huurachterstand te gaan voldoen.”

1.4.

Op 21 februari 2014 heeft appellante een betaalspecificatie van het UWV, gedateerd 21 januari 2014, afgegeven op het Werkplein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam. Deze specificatie heeft betrekking op de

WW-uitkering over de periode van 23 december 2013 tot en met 19 januari 2014. Op 19 maart 2014 heeft appellante de betaalspecificatie nogmaals overgelegd.

1.5.

Bij besluit van 21 maart 2014 (herzieningsbesluit) heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 november 2013 tot en met 28 februari 2014 omdat de WW-uitkering niet was gekort op haar bijstand. Appellante heeft € 2.313,88 te veel aan bijstand ontvangen (teveel ontvangen bedrag). Het college heeft beslist dit bedrag in drie maanden te verrekenen. In de aan dit besluit ten grondslag liggende rapportage heeft de klantmanager opgemerkt: “Het betreft geen fraude vordering. Deze wordt daarom ook niet gebruteerd.” Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.

1.6.

In de maanden maart, april en mei 2014 heeft het college een gedeelte van het teveel ontvangen bedrag verrekend met de bijstand. Op verzoek van de gemachtigde van appellante om haar maandelijks een hoger bedrag uit te keren om problemen met haar verhuurder te voorkomen, heeft het college het maandelijks te verrekenen bedrag in de maanden april en mei 2014, verlaagd naar € 100,-. In april 2014 heeft het college daarnaast € 250,- gestort. In totaal heeft het college in de maanden maart tot en met mei 2014 een bedrag van € 500,- verrekend. Bij het overleg over de beperking van de verrekening is een eventuele latere brutering niet ter sprake gekomen.

1.7.

Bij besluit van 19 mei 2014 (terugvorderingsbesluit) heeft het college het restant van het teveel ontvangen bedrag teruggevorderd tot een bedrag van € 2.063,88. Daaraan heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat het met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW slechts bevoegd was gedurende drie maanden teveel betaalde bijstand te verrekenen. Tegen dit besluit heeft appellante evenmin bezwaar gemaakt.

1.8.

Bij besluit van 5 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de resterende vordering, ten bedrage van € 1.635,91, gebruteerd met € 930,18 tot een bedrag van € 2.566,09. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de vordering door toedoen van appellante is ontstaan, nu de vordering het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat appellante niet alle uitkeringsspecificaties zo spoedig mogelijk na ontvangst aan het college heeft overgelegd. Appellante heeft het college niet tijdig, namelijk niet eerder dan

21 februari 2014, ingelicht over haar op 1 november 2013 aangevangen WW-uitkering. Appellante heeft betoogd dat haar niet kan worden verweten dat zij de vordering niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft omdat zij de nabetaling, op grond van de verzekering van het college dat deze juist is, heeft besteed aan openstaande vorderingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog niet slagen omdat het college deze verzekering heeft gedaan op basis van onvolledige informatie van appellante.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het geschil beperkt zich tot de vraag of het college het restant van de terugvordering mocht bruteren.

4.2.

Ingevolge artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 4 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:334 en 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4757); moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Wet werk en bijstand neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Deze rechtspraak heeft onder de vigeur van de PW zijn gelding behouden.

4.4.

Het college voerde ten tijde van het bestreden besluit het beleid dat bij schending van de inlichtingenverplichting altijd wordt gebruteerd. Verder is het beleid geformuleerd overeenkomstig de onder 4.3 weergegeven vaste rechtspraak.

4.5.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.6.

Appellante voert aan dat de terugvordering geen gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting en niet door haar toedoen is ontstaan en dat het niet aan haar gelegen heeft dat de terugvordering niet in 2014 is voldaan. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.7.

De terugvordering is het gevolg van de ambtshalve correctie en nabetaling van de bijstand waarover de klantmanager appellante bij de in 1.2 vermelde brief van 13 januari 2014 heeft bericht. Appellante heeft hierom immers niet verzocht. Daar bestond voor haar ook geen reden toe, nu het verlies van de ZW-uitkering gecompenseerd werd door de herleving van de WW-uitkering. Vastgesteld moet worden dat het college van het UWV onvolledige informatie heeft ontvangen of deze onvolledig heeft verwerkt en kennelijk die (onvolledige) informatie aan die correctie en nabetaling ten grondslag heeft gelegd. De klantmanager heeft kennelijk niet méér geverifieerd dan de beëindiging van de ZW-uitkering. Appellante veronderstelde daarbij terecht dat het college van die beëindiging al op de hoogte was. Appellante hoefde niet te veronderstellen dat het college juist niet op de hoogte was van het herleven van de WW-uitkering. Het tegendeel is aannemelijk uit haar reactie op de nabetaling. Uit het e-mailbericht van 29 januari 2014 kan worden afgeleid dat appellante meende geen recht op meer aanvullende bijstand te hebben.

4.8.

Appellante had het WW-besluit en de betalingsspecificaties van de WW-uitkering relevante gegevens aan het college onmiddellijk bekend moeten maken, nu die gegevens van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Uit 4.6 volgt echter dat de in de brief van

13 januari 2014 vermelde correctie en nabetaling geen gevolg zijn van dat niet bekendmaken en dat appellante vanaf de ontdekking van de nabetaling gepoogd heeft te verifiëren of het college een fout had gemaakt. Aangenomen moet worden dat aan het herzieningsbesluit geen schending van de inlichtenverplichting ten grondslag is gelegd en dat het daarom zijn grondslag heeft gevonden in artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. Dat besluit vermeldt immers geen schending van de inlichtingenverplichting, terwijl de onderliggende rapportage zelfs van het tegendeel uitgaat. Ook het terugvorderingsbesluit biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het gebaseerd is op schending van de inlichtingenverplichting.

4.9.

Uit 4.8 volgt dat het college het bruteringsbesluit heeft gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. Aan de terugvordering kan immers achteraf geen ander karakter worden toegekend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aansluitend moet worden bezien of definitieve geschillenbeslechting mogelijk is.

4.10.

In dit geval kan niet gezegd worden dat de terugvordering geheel buiten toedoen van appellante is ontstaan. Hoewel de in de brief van 13 januari 2014 vermelde correctie en nabetaling geen gevolg zijn van het niet bekendmaken van de relevate gegevens door appellante, hadden die correctie en nabetaling mogelijk niet plaatsgevonden als appellante dat wel had gedaan. In dit geval moet echter geoordeeld worden dat door het samenstel van feiten de terugvordering in veel grotere mate is ontstaan door toedoen van het college. Dat het college afgaat op onvolledige informatie van het UWV of deze onvolledig verwerkt heeft, komt voor zijn rekening. In dit geval is ook van groot belang dat appellante de klantmanager onmiddellijk gevraagd heeft te controleren of geen fout was gemaakt. Indien de klantmanager op dat moment voldoende onderzoek had gedaan, of zelfs maar had aangekondigd dat nog nader onderzoek nodig was, hadden de correctie en de nabetaling ongedaan gemaakt kunnen worden gemaakt en had appellante onmiddellijk kunnen terugbetalen in plaats van de nabetaling in te zetten voor de delging van andere schulden. Daarbij wordt aangenomen dat de brief van 13 januari 2014 appellante niet bereikt heeft voordat haar gemachtigde om toezending daarvan had verzocht. Dat appellante over de rest van 2014 niet langer over middelen beschikte om de terugvordering geheel af te lossen en dat dit haar niet kan worden verweten, is niet in geschil.

4.11.

Gelet op wat onder 4.10 is overwogen moet in dit geval worden geoordeeld dat indien het college de brutering zou baseren op de omstandigheid dat appellante in geringe mate toedoen ten aanzien van de terugvordering is aan te rekenen en dat die niet tijdig is terugbetaald, het, gezien zijn eigen overwegende mate van toedoen daaraan, zijn beleid in strijd met het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb zou toepassen.

4.12.

Uit 4.11 volgt dat voor brutering van de terugvordering geen plaats is. Het besluit van 5 januari 2015 moet worden herroepen. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 april 2015;

-

herroept het besluit van 5 januari 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 april 2015;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;

-

bepaalt dat het college appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en

C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ