Centrale Raad van Beroep, 21-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:524, 15/2488 WW
Centrale Raad van Beroep, 21-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:524, 15/2488 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 februari 2018
- Datum publicatie
- 26 februari 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:524
- Zaaknummer
- 15/2488 WW
Inhoudsindicatie
Intrekking WW-uitkering en ZW-uitkering. Over de omvang van de werkzaamheden van appellant is geen beredeneerde schatting te maken. Appellant was niet langer aan te merken als een werknemer zodat ook de ZW-uitkering terecht is ingetrokken.
Uitspraak
15 2488 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 maart 2015, 14/10310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verbraaken-Vooys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als medewerker groenvoorziening en ontving met ingang van 23 november 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Deze
WW-uitkering is onderbroken geweest van 7 juni 2010 tot 30 augustus 2010. Appellant heeft zich op 6 november 2010 ziek gemeld, waarna hij met ingang van 16 december 2010 in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Deze ZW-uitkering is met ingang van 2 juni 2012 beëindigd in verband met detentie. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant zou handelen in harddrugs hebben de politie [regio] en het Uwv een onderzoek ingesteld.
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 april 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:1292) is appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, onder meer vanwege het in de periode van 1 september 2010 tot en met
2 mei 2012 meermalen telkens opzettelijk hebben verkocht van hoeveelheden cocaïne en/of heroïne, zijnde middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1 (handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd).
Bij besluit van 22 april 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 30 augustus 2010 tot en met 19 december 2010 ingetrokken en een bedrag van € 4.699,08 aan volgens het Uwv over die periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van (eveneens) 22 april 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant over de periode van 16 december 2010 tot en met 3 juni 2012 ingetrokken en een bedrag van € 23.924,23 aan volgens het Uwv over die periode onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 22 april 2014. Het Uwv heeft deze bezwaren bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant vanaf 1 september 2010 inkomsten gehad die hij niet heeft opgegeven en is het Uwv bij het ontbreken van concrete verifieerbare gegevens bevoegd de inkomsten/werkzaamheden van appellant schattenderwijs vast te stellen. Volgens het Uwv is vast komen te staan dat appellant vanaf 1 september 2010 als zelfstandige in drugs heeft gehandeld. Het Uwv is van mening dat deze werkzaamheden ertoe hebben geleid dat appellant zijn hoedanigheid als werknemer over alle uren waarover hij recht had op
WW-uitkering heeft verloren. Omdat appellant de status van werknemer had verloren, kon hij bij ziekte evenmin aanspraak maken op een ZW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er, gelet op de strafrechtelijke veroordeling van appellant en de bevindingen van het Uwv in het
proces-verbaal van het fraudeonderzoek, voldoende grondslag is voor het oordeel dat appellant vanaf 1 september 2010 werkzaam was als zelfstandige. Nu appellant geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden als zelfstandige en ook tijdens het fraudeonderzoek geen openheid van zaken heeft gegeven over het aantal uren dat hij als drugshandelaar werkte, heeft de rechtbank net als het Uwv aanleiding gezien om aan te nemen dat appellant fulltime – in ieder geval gedurende zijn gehele WW-recht – als zelfstandige werkte. Daardoor heeft appellant zijn hoedanigheid van werknemer verloren en had hij geen recht op WW- en
ZW-uitkering.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij de hoedanigheid van werknemer heeft verloren. Nergens uit blijkt hoeveel uren hij aan de drugshandel zou hebben besteed, zodat er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat hij al zijn WW-uren aan de drugshandel zou hebben besteed. Er zijn ook geen concrete gegevens over eventuele inkomsten uit de handel in harddrugs in de betreffende periode. Het nu teruggevorderde bedrag is bovendien vele malen hoger dan het veronderstelde wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van € 7.493,-.
Het verweer van het Uwv zal bij de beoordeling worden weergegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.1 tot en met 4.6 van de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd:
Artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW bepaalt dat, onverminderd het elders in de WW bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, het Uwv een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 van de WW ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW bepaalt dat, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en ter zake van weigering van ziekengeld, het Uwv een dergelijk besluit herziet of intrekt indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Vooropgesteld wordt dat het bij een intrekking van uitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren en daarmee te onderbouwen dat geen of minder recht op een uitkering heeft bestaan. Die plicht om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant zonder daarvan melding te doen vanaf 1 september 2010 fulltime heeft gewerkt als zelfstandige, waardoor hij zijn werknemerschap heeft verloren en dus geen recht had op een WW-uitkering en in het verlengde daarvan niet verzekerd was voor de ZW en dus ook geen recht had op een ZW-uitkering.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat het tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag (zie 1.2) ingestelde cassatieberoep inmiddels is afgerond en niet heeft geleid tot een andere uitkomst dan die van het arrest. Appellant heeft ook niet betwist dat hij vanaf 1 september 2010 als drugshandelaar heeft gewerkt en daarmee werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige. Evenmin is in geschil dat appellant deze werkzaamheden niet heeft gemeld bij het Uwv en zodoende zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder andere de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1579) is in een geval als dit, waarin een uitkeringsgerechtigde heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden, aanvaardbaar dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. Het risico dat die schatting ten nadele van betrokkene uitvalt komt voor diens rekening en risico, mits door het Uwv voldoende en zorgvuldig onderzoek is verricht om tot een vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert.
Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd toegelicht dat hij geen onderbouwing kan geven voor de schatting van de omvang van de werkzaamheden van appellant als zijnde fulltime werkzaamheden. Volgens het Uwv heeft appellant gedurende het onderzoek door het Uwv geweigerd om antwoorden te geven op vragen en zodoende geen openheid van zaken gegeven over de omvang van zijn werkzaamheden en ontbreken verdere gegevens om een schatting op te kunnen baseren. Dit brengt mee dat het recht van appellant op een WW-uitkering niet is vast te stellen als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. De intrekking van de WW-uitkering van appellant is volgens het Uwv dan ook ten onrechte gegrond op artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Het Uwv heeft in hoger beroep alsnog artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW ten grondslag gelegd aan de intrekking van de WW-uitkering van appellant. Hierdoor had appellant ook geen recht op een ZW-uitkering en dient deze met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW te worden ingetrokken.
Op basis van de nu bekende gegevens, en mede gelet op het feit dat appellant tijdens het onderzoek van het Uwv niet heeft willen antwoorden op vragen over zijn werkzaamheden en hierover ook in hoger beroep geen openheid van zaken heeft gegeven, is over de omvang van de werkzaamheden van appellant geen beredeneerde schatting te maken. Het Uwv heeft zich in hoger beroep dan ook terecht alsnog op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellant met ingang van 1 september 2010 recht op WW-uitkering had, zodat deze uitkering op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW dient te worden ingetrokken. De omstandigheid dat niet duidelijk is hoeveel appellant heeft verdiend met zijn werkzaamheden als drugshandelaar doet aan dit oordeel niet af. In tegendeel: het bevestigt slechts dat ook hierover geen concrete gegevens voorhanden zijn (mede) aan de hand waarvan het Uwv een beredeneerde schatting had kunnen maken. Daarbij is de omvang van de verdiensten nog niet maatgevend voor de omvang van de werkzaamheden die iemand heeft verricht als zelfstandige.
Nu appellant geen recht had op een WW-uitkering ten tijde van zijn ziekmelding en dit recht ook is ingetrokken, was hij voor de toepassing van de ZW niet langer aan te merken als een werknemer in de zin van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW en dus niet op grond van artikel 20 van de ZW verzekerd voor de ZW. Dit betekent dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW heeft ingetrokken.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat aan het bestreden besluit weliswaar verkeerde wettelijke bepalingen ten grondslag liggen, maar dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat het op grond van de hiervoor in 4.6 en 4.7 genoemde wettelijke bepalingen ook verplicht was om de WW-uitkering en de ZW-uitkering van appellant over genoemde perioden in te trekken. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW en artikel 33, eerste lid, van de ZW was het Uwv in dit geval voorts verplicht tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Hetgeen appellant heeft aangevoerd bevat geen dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft dat door de rechtbank niet is onderkend. Dit gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, met verbetering van gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb en aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-. De kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Herroeping vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van het in bezwaar bestreden besluit. Hiervan is geen sprake, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra