Centrale Raad van Beroep, 13-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:541, 16/3750 PW
Centrale Raad van Beroep, 13-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:541, 16/3750 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 februari 2018
- Datum publicatie
- 6 maart 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:541
- Zaaknummer
- 16/3750 PW
Inhoudsindicatie
De bijstandsaanvraag is afgewezen, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek door de kelderbox niet te tonen. De enkele mededeling van appellant dat hij de sleutel van de kelderbox op dat moment niet had, is onvoldoende voor de conclusie dat appellant verdere medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. Appellant heeft immers aangeboden de volgende dag die ruimte te tonen. In dit geval zou een schending van de medewerkingsverplichting eerst kunnen bestaan, indien de handhavingsspecialisten appellant op dat moment duidelijk hadden gemaakt dat hij verplicht was de kelderbox op korte termijn of in ieder geval diezelfde dag te openen, en dat niet nakoming van die verplichting zou kunnen leiden tot weigering van de bijstand. Geen toepassing bestuurlijke lus. De Raad draagt het college op om binnen zes weken een beslissing op bezwaar te nemen.
Uitspraak
16 3750 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2016, 15/7637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 13 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 13 oktober 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft opgegeven te verblijven op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres). Bij besluit van 15 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken op de grond dat het college had geconstateerd dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte bij restaurant [restaurant]. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Voorafgaand aan dat besluit hebben medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) op 9 juni 2015 en 9 juli 2015 een bezoek gebracht aan het opgegeven adres. Bij het bezoek op 9 juni 2015 werd appellant niet in de woning aangetroffen, wel werden twee Hongaren aangetroffen. Een buurvrouw verklaarde dat de hoofdbewoner andere mensen in zijn huis laat wonen. Op 9 juli 2015 hebben de medewerkers opnieuw een huisbezoek op het opgegeven adres verricht nu in aanwezigheid van appellant, waarbij onder meer reistickets, een poststuk en een aangifte op naam van anderen en dameskleding werden aangetroffen.
Op 29 juli 2015 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij verklaarde hij te verblijven op het opgegeven adres. Gelet op de bevindingen van eerdergenoemde huisbezoeken heeft een handhavingsspecialist van de DWI een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. De handhavingsspecialist heeft appellant op 25 augustus 2015 gehoord en aansluitend samen met een collega een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd. De handhavingsspecialisten hebben het huisbezoek na bezichtiging van de woning beëindigd omdat appellant geen toegang kon verschaffen tot de bij de woning behorende kelderbox. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 augustus 2015.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2015 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant, door geen medewerking te verlenen aan het bekijken van alle ruimtes die tot het opgegeven adres behoren, de op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte tot schending van de medewerkingsverplichting is geconcludeerd, omdat hij er niet op gewezen is dat het niet diezelfde dag openen van de kelderbox zal worden opgevat als niet meewerken aan het huisbezoek en zal leiden tot afwijzing van de aanvraag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 29 juli 2015 tot en met 10 september 2015.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Beoordeeld moet worden of het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen op de grond dat appellant niet aan het huisbezoek heeft meegewerkt.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8886) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand, indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Niet in geschil is dat een redelijke grond voor het huisbezoek van 25 augustus 2015 bestond.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek doordat hij de handhavingsspecialisten de eventuele inhoud van de kelderbox niet diezelfde dag heeft laten zien.
Appellant heeft ten tijde van het onder 1.2 genoemde gehoor desgevraagd het formulier ‘Toestemming huisbezoek’ getekend voor het direct aansluitend aan het gehoor af te leggen huisbezoek. In dit formulier is onder meer opgenomen: “Aan mij is uitgelegd dat aan mij toestemming gevraagd zal worden voor het tonen van kamers, de inhoud van kasten, kleding en andere bescheiden. Aan mij is uitgelegd dat het niet verlenen van toestemming voor het afleggen van dit huisbezoek kan leiden tot afwijzing van de aanvraag om bijstand (…).”
Uit het verslag van het huisbezoek van 25 augustus 2015 blijkt dat appellant volledige medewerking heeft verleend aan het bezichtigen van zijn woonkamer, slaapkamer, keuken en berging. Hij heeft voorts alle daarover door de handhavingsspecialisten gestelde vragen beantwoord en desgevraagd verschillende kasten geopend, alsmede de inhoud van een grote tas met administratie en tientallen brieven getoond, en de inhoud van een andere tas getoond. Aan het eind van het huisbezoek is hem gevraagd of hij een kelderbox heeft, wat hij bevestigend heeft beantwoord. Appellant heeft verklaard dat de box leeg is en dat hij daar geen toegang toe kan verschaffen omdat hij daar nu geen sleutel van heeft.
In het verslag van de telefonische hoorzitting van 5 oktober 2015, dat samengevat is weergegeven in het bestreden besluit, is over het niet tonen van de kelderbox het volgende opgenomen: “U gaf aan dat u op het moment van het huisbezoek niet de sleutels bij uw vader kon gaan ophalen. Zij wonen in [woonplaats 2]. U heeft de medewerkers aangeboden de volgende dag terug te komen, dan kon u over de sleutel beschikken. (…).”
Ter zitting van de Raad heeft het college het standpunt ingenomen dat de handhavingsspecialisten die het huisbezoek hebben afgelegd, ervaren handhavingsspecialisten zijn die, in het geval het huisbezoek wordt afgebroken, altijd aan de betrokkene mededelen dat dit consequenties heeft. Om die reden kan ervan uit worden gegaan dat aan appellant is medegedeeld dat het niet openen van de kelderbox op diezelfde dag zou worden aangemerkt als schending van de medewerkingsverplichting en consequenties zou hebben voor het recht op bijstand.
Dit standpunt wordt niet gevolgd. De omstandigheid dat het gebruikelijk is dat de onder 4.9 weergegeven mededeling wordt gedaan, is ontoereikend voor de conclusie dat dat in dit geval ook is gebeurd. Dat kan ook niet worden afgeleid uit de rapportage bevindingen huisbezoek van 25 augustus 2015, uit het rapport van bevindingen van 28 augustus 2015 of uit het verslag van de hoorzitting van 5 oktober 2015, zoals opgenomen in het bestreden besluit.
De enkele mededeling van appellant dat hij de sleutel van de kelderbox op dat moment niet had, is onvoldoende voor de conclusie dat appellant verdere medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. Appellant heeft immers aangeboden de volgende dag die ruimte te tonen. In dit geval zou een schending van de medewerkingsverplichting eerst kunnen bestaan, indien de handhavingsspecialisten appellant op dat moment duidelijk hadden gemaakt dat hij verplicht was de kelderbox op korte termijn of in ieder geval diezelfde dag te openen, en dat niet nakoming van die verplichting zou kunnen leiden tot weigering van de bijstand (vergelijk de uitspraak van 1 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7678). De omstandigheid dat appellant het formulier “Toestemming huisbezoek” heeft ondertekend, waarin overigens niets over het laten zien van een kelderbox is vermeld, maakt dat niet anders.
Nu appellant, behalve het niet tonen van de kelderbox, gelet op wat in 4.7 is overwogen verder volledig aan het huisbezoek heeft meegewerkt, heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand ten onrechte afgewezen op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
Het college heeft ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen in geval van vernietiging van het bestreden besluit nader onderzoek te willen doen naar het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode, onder meer omdat onbekend is of appellant in die periode inkomsten had. De Raad ziet daarom geen aanleiding tot toepassing van de
zogenoemde bestuurlijke lus en zal het college opdracht geven om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
10 september 2015 te nemen.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 oktober 2015;
- -
-
draagt het college op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
bepaalt dat beroep tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Smolders