Home

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:666, 15/2626 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:666, 15/2626 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 maart 2018
Datum publicatie
12 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:666
Zaaknummer
15/2626 WWB

Inhoudsindicatie

Buitenbehandelingstelling aanvraag. Geen sprake van misbruik van bevoegdheid. Bestuursorgaan mag buiten behandeling stellen, ook aanvraag om bijstand.

Uitspraak

15 2626 WWB

Datum uitspraak: 6 maart 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

6 maart 2015, 14/6387 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 23 januari 2018. Namens appellant is verschenen mr. Scheermeijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 5 maart 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

In het kader van de aanvraag heeft het college appellant bij brief van 6 maart 2014 verzocht om vóór 20 maart 2014 een aantal gegevens over te leggen, waaronder bewijsstukken hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien na terugkeer in Nederland van april 2007 tot heden. Appellant heeft op 13 maart 2014 een aantal gegevens overgelegd en de aanvraag ingediend. Bij brief van 4 april 2014 heeft het college appellant verzocht om vóór 18 april 2014 nadere gegevens over te leggen, waaronder een verklaring over hoe en door wie appellant financieel is onderhouden tussen 2010 en 2014, ondersteund met een verklaring met persoonsgegevens en handtekening van deze personen. Daarbij is vermeld dat indien appellant niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De inlevertermijn kan worden verlengd indien appellant tijdig aangeeft dat het hem niet lukt alle gegevens vóór 18 april 2014 in te leveren. Appellant heeft bij brief van 7 april 2014 gereageerd op de brief van het college van 4 april 2014.

1.3.

Bij besluit van 28 april 2014 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet alle in de brief van 4 april 2014 gevraagde gegevens heeft overgelegd.

1.4.

Bij besluit van 11 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat een verklaring ontbrak over hoe en door wie appellant financieel is onderhouden tussen 2010 en 2014, ondersteund met een verklaring met de persoonsgegevens en een handtekening van deze personen. Appellant heeft ook niet verzocht om verlenging van de hersteltermijn, zodat de aanvraag op goede gronden niet in behandeling is genomen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.2.

Anders dan appellant heeft betoogd, zijn de gevraagde gegevens noodzakelijk om het recht op bijstand van appellant te kunnen beoordelen. Inzicht en duidelijkheid over de financiële omstandigheden van de aanvrager, ook in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode, zijn noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd. De omstandigheid dat aan appellant bij besluit van 18 juli 2014 alsnog bijstand is toegekend en hij, zoals hij heeft gesteld, in dat kader ook geen verklaring over hoe en door wie hij financieel is onderhouden tussen 2010 en 2014 had overgelegd, doet daaraan niet af. Zoals namens het college ter zitting is toegelicht, heeft die latere toekenning van bijstand betrekking op een andere periode en berust deze op een beoordeling van andere dan wel aanvullende door appellant overgelegde gegevens.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van misbruik van procedure, door appellant aangeduid als détournement de procédure. Het college behoort, als het de keuze heeft tussen de mogelijkheid om een aanvraag buiten behandeling te stellen of inhoudelijk af te wijzen, voor dat laatste te kiezen. Appellant heeft betoogd dat bijstandsaanvragen niet buiten behandeling mogen worden gesteld omdat dat niet de bedoeling is van de wetgever. De bijstand fungeert als laatste vangnet en om die reden mag van het college bij de uitoefening van zijn taken in het kader van de bijstand extra terughoudendheid en zorgvuldigheid worden verwacht. De door de wetgever in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden, zoals de aanvraag van een subsidie of een vergunning, zien op de situatie waarin een aanvraag die buiten behandeling is gesteld, kan worden hersteld door een nieuwe aanvraag in te dienen. Voor een bijstandsaanvraag is dat niet mogelijk, nu over de periode voorafgaand aan een (nieuwe) aanvraag in beginsel geen bijstand wordt verleend.

4.4.

Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie uitspraken van 22 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1173, en van 22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2873), is het college bevoegd om een aanvraag op grond van de WWB met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te laten. Wat bepaald is in de Awb als algemene wet ten aanzien van de behandeling van aanvragen, geldt ook voor aanvragen op grond van een bijzondere wet zoals de WWB, tenzij daarin een uitzondering is gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb en de WWB volgt niet, ook niet uit de door appellant bedoelde voorbeelden, dat de wetgever heeft beoogd de buitenbehandelingstelling voor aanvragen om bijstand uit te sluiten in gevallen waarin het college de aanvraag ook kan afwijzen. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat in bijstandszaken buitenbehandelingstelling bij voorkeur achterwege wordt gelaten. In de Awb zijn geen nadere voorwaarden gesteld ten aanzien van het belang dat een betrokkene heeft bij een aanvraag, maar ten aanzien van de gegevens die nodig zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) F. Dinleyici

HD