Centrale Raad van Beroep, 27-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:766, 16/5116 WWB
Centrale Raad van Beroep, 27-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:766, 16/5116 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 februari 2018
- Datum publicatie
- 19 maart 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:766
- Zaaknummer
- 16/5116 WWB
Inhoudsindicatie
Terecht oordeel rechtbank dat verzoek om schadevergoeding over de periode 6 juli 2013 tot 1 oktober 2013 buiten de omvang van het geding valt. Schadevergoeding periode 1 februari 2013 tot 1 oktober 2013 is ter zitting rechtbank ingetrokken na toezegging college primair besluit schadevergoeding. Geen juiste uitvoering opdracht Raad ten aanzien van wettelijke rente. Berekeningswijze wettelijke rente is onjuist. De Raad voorziet zelf.
Uitspraak
16 5116 WWB
Datum uitspraak: 27 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 juni 2016, 15/2769 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.H. Theunissen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Het college heeft bij besluit van 27 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2013, de bijstand van appellante op grond van de Wet werk en bijstand met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken en met ingang van 1 februari 2013 beëindigd en de uitbetaling geblokkeerd. Bij uitspraak van 22 januari 2014 (13/1690 en 13/3120) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 27 september 2013 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4477) heeft de Raad de in 1.1 genoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 september 2013 vernietigd, voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 11 januari 2011 tot en met 13 maart 2013 en op de terugvordering in zijn geheel, het besluit van 27 juni 2013 herroepen, voor zover dat besluit ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 11 januari 2011 tot en met 13 maart 2013. De Raad heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 september 2013 en het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2013 te nemen, voor zover dat betrekking heeft op
de terugvordering en met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe heeft de Raad, samengevat, overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat over de periode van 11 januari 2011 tot en met 13 maart 2013 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Over de periode van 14 maart 2013 tot en met 27 juni 2013 was wel sprake van een gezamenlijke huishouding. De terugvordering over deze periode houdt stand. Omdat het terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, moet het gehele terugvorderingsbesluit worden vernietigd. Het college moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met betrekking tot de terugvordering over de periode van 14 maart 2013 tot en met 27 juni 2013. Daarbij moet tevens aandacht worden besteed aan de gevraagde (wettelijke) rente. Het gaat daarbij uitsluitend om een nadere financiële uitwerking.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het college bij besluit van
3 augustus 2015 (bestreden besluit) het bezwaar deels gegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand over de periode van 14 maart 2013 tot en met
27 juni 2013 terecht is ingetrokken. Over die periode is geen bijstand betaalbaar gesteld, zodat over die periode ook geen terugvordering zal plaatsvinden. De bijstand over de periode van
1 januari 2011 tot en met 13 maart 2013 is ten onrechte ingetrokken. Het bedrag van
€ 27.664,67 over de periode is ten onrechte teruggevorderd. De inmiddels gedane aflossingen van in totaal € 2.257,20 op deze vordering zullen, inclusief de wettelijke rente, aan appellante betaalbaar worden gesteld. Tevens zal het recht op bijstand, inclusief de wettelijke rente, over de periode 1 februari 2013 tot en met 13 maart 2013 aan appellante betaalbaar worden gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geding
Appellante stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar verzoek om schadevergoeding over de periode van 6 juli 2013 tot 1 oktober 2013 buiten de omvang van het geding valt. Zij heeft als gevolg van de trage besluitvorming schade geleden. Het intrekkingsbesluit van 27 juni 2013 heeft veel te lang op zich laten wachten. Eerst na dit besluit, kon zij op 6 juli 2013 een nieuwe aanvraag om bijstand indienen, die pas op
1 oktober 2013 is uitbetaald.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding van appellante over de periode van 6 juli 2013 tot 1 oktober 2013 buiten de omvang van het geding valt. De door appellante gestelde schade houdt geen verband met, zoals zij stelt, de trage besluitvorming in de intrekkingsprocedure, maar ziet op de besluitvorming in het kader van haar aanvraag om bijstand van 6 juli 2013. Het schadeverzoek van appellante moet in het kader van die procedure worden beoordeeld.
Appellante stelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over haar verzoek om een schadevergoeding over de periode van 1 februari 2013 tot 1 oktober 2013. Zij heeft deze beroepsgrond, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ingetrokken.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Anders dan appellante stelt, blijkt uit de handgeschreven aantekeningen en de uitgewerkte versie daarvan in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank ondubbelzinnig dat appellante deze beroepsgrond heeft ingetrokken nadat het college heeft toegezegd een primair besluit te nemen op haar verzoek om schadevergoeding. Uit deze stukken blijkt onder andere dat de gemachtigde heeft verklaard: “(…) Een schadebesluit moet aan mij worden gezonden. Zij moet er anders steeds achter aan gaan.” Op de vraag van de rechtbank of de gemachtigde van appellante deze beroepsgrond nu intrekt, heeft zij deze vraag bevestigend beantwoord. Dit wordt ondersteund door het besluit van het college van 7 maart 2016 waarbij het schadeverzoek van appellante is afgewezen en waarin staat dat de gemachtigde van appellante heeft verzocht om vergoeding van schade over de periode van 1 februari 2013 tot 1 oktober 2013. Uit de e-mail van de gemachtigde van appellante van 16 maart 2016 blijkt niet dat zij deze periode heeft betwist.
Bestreden besluit
Appellante voert aan dat het college heeft nagelaten bij het bestreden besluit de wettelijke rente over de nabetaling van bijstand over de periode van 1 februari 2013 tot en met
13 maart 2013 en de wettelijke rente over de gedane aflossingen te specificeren.
Deze beroepsgrond slaagt. Ingevolge artikel 4:99 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vast. In de uitspraak van 14 juli 2015 heeft de Raad het college opgedragen om in het te nemen besluit op bezwaar aandacht te besteden aan de gevraagde (wettelijke) rente. In het bestreden besluit is aangekondigd dat de wettelijke rente betaalbaar zal worden gesteld. Bij het verweerschrift van 15 februari 2016 heeft het college erkend dat de opdracht om de wettelijke rente over de periode van 1 februari 2013 tot en met 13 maart 2013 uit te betalen nog niet is uitgevoerd en dat het bedrag van € 87,10 over deze periode op 16 februari 2016 zal worden uitbetaald. Dit geldt eveneens voor het bedrag van € 61,93 aan wettelijke rente over de gedane aflossingen.
Nu in het bestreden besluit de wettelijke rente niet nader is gespecificeerd en vastgesteld, berust het besluit niet op een deugdelijke motivering en is het genomen in strijd met de onder 4.6 genoemde bepaling. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak zal moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad
het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met
artikel 4:99 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, voor zover daarin de specificering en de vaststelling van de wettelijke rente ontbreekt. Gelet op het hierna volgende bestaat grond om het geschil nu definitief te beëindigen en daarom zelf in de zaak te voorzien.
Appellante voert terecht aan dat de wijze waarop het college de wettelijke rente heeft berekend onjuist is.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4191) gaat de wettelijke rente lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op het tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
Op 12 augustus 2015 heeft de nabetaling van bijstand plaatsgevonden. Uit 4.9 volgt dat de wettelijke rente over de nabetaling van bijstand over de periode van 1 februari 2013 tot en met 28 februari 2013 van een bedrag in totaal € 925,37 gaat lopen vanaf 1 maart 2013 en niet, zoals het college stelt, vanaf 20 maart 2013. De wettelijke rente over de nabetaling van bijstand over de periode van 1 maart 2013 tot en met 13 maart 2013 van een bedrag van € 388,06 loopt vanaf 1 april 2013 en niet vanaf 20 april 2013. Dit betekent dat de wettelijke rente over deze periodes met toepassing van het tussen partijen niet in geschil zijnde rekenhulpmiddel in totaal € 89,26 bedraagt.
De berekening van de wettelijke rente van het college over de gedane aflossingen is evenmin in lijn met de onder 4.9 genoemde vaste rechtspraak. De aflossingen zijn op
29 juli 2015 gesplitst uitbetaald in een bedrag van € 1.281,93 (vordering 1) en € 975,27 (vordering 2). Het college heeft de wettelijke rente over deze aflossingen berekend vanaf
1 september 2014 respectievelijk 1 april 2014. Volgens het college zou, indien de rente op de eerste dag van de aflossing wordt berekend, de rente te hoog zijn en indien de rente over de laatste dag van de aflossing wordt berekend, zou de rente te laag zijn. Daarom is een middenweg genomen. Hiermee heeft het college een onjuiste toepassing gegeven aan de genoemde rechtspraak. Uit de bijlagen bij het verweerschrift in beroep blijkt hoe de aflossing van de twee vorderingen is verlopen. Het college heeft in oktober 2013 een bedrag van € 262,98 en in november 2013 een bedrag van € 92,64 ontvangen en deze bedragen aanvankelijk afgeboekt op vordering 1 en die bedragen vervolgens in november 2013 toegerekend aan vordering 2. Nadien heeft het college voor vordering 2 in december 2013 een bedrag van € 185,28 ontvangen, vervolgens in de maanden februari, maart, april en mei 2014 steeds een bedrag van € 94,81 en in juni 2014 het slotbedrag van € 55,13 ontvangen, totaal een bedrag van € 975,27. Het college heeft voorts in maart 2015 als aflossing op vordering 1 een bedrag van € 897,61 ontvangen, en vervolgens in april, mei, juni en juli 2015 steeds een bedrag van € 96,08, totaal een bedrag van € 1.281,93. Nu de eerste aflossing van vordering 2 in oktober 2013 plaatsvond, is het college vanaf 1 november 2013 wettelijke rente verschuldigd over de eerste aflossing en vanaf iedere eerste dag van de maand volgend op
de volgende aflossing, over die aflossing tot het staken van de aflossingen, te rekenen tot 29 juli 2015, het moment van de terugbetaling van de aflossingen. De eerste aflossing van vordering 1 was in maart 2015, zodat het college vanaf 1 april 2015 wettelijke rente verschuldigd is, waarbij het voorgaande ook geldt. Dit leidt tot de conclusie dat het college met toepassing van het tussen partijen niet in geschil zijnde rekenhulpmiddel, toegepast op de afzonderlijke aflossingen en vervolgens opgeteld, een wettelijke rente van € 44,97 is verschuldigd over de gedane aflossingen.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat appellante recht heeft op vergoeding van wettelijke rente van in totaal € 134,23. Op 16 februari 2016 heeft het college een wettelijke rente van in totaal € 149,03 aan appellante betaald. Dit betekent dat het college appellante teveel wettelijke rente heeft betaald.
Uit 4.12 volgt dat de schade van appellante bestaande in vertraging van aan haar verschuldigde betalingen al is vergoed, zodat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 30,- voor reiskosten, in totaal € 2.034,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 augustus 2015, voor zover daarbij het bedrag van de
verschuldigde wettelijke rente niet is vastgesteld;
- stelt deze wettelijke rente vast op een bedrag van € 134,23;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van
3 augustus 2015;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van € 2.034,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F. Dinleyici