Centrale Raad van Beroep, 21-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:817, 17/1564 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 21-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:817, 17/1564 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 maart 2018
- Datum publicatie
- 22 maart 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:817
- Zaaknummer
- 17/1564 WMO15
Inhoudsindicatie
Pgb 2016 te laag vastgesteld. Verboden delegatie. Ten onrechte heeft het college tariefdifferentiatie in Uitvoeringsbesluit vastgelegd. Tariefdifferentiatie had vastgelegd moeten worden in Verordening. Het college is niet bevoegd om nadere regels vast te stellen in het Uitvoeringsbesluit, nu artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt. Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit is onverbindend. Het college heeft in dit Uitvoeringsbesluit geen grondslag kunnen vinden om het pgb voor het jaar 2016 te berekenen naar een lager tarief dan 100% van het uurtarief.
De Raad voorziet zelf en stelt pgb 2016 vast.
Uitspraak
17 1564 WMO15
Datum uitspraak: 21 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 januari 2017, 16/2184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J.P. Cats, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Namens appellante is
mr. Cats verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Miltenburg.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1951, is onder meer bekend met de ziekte van Crohn, het short bowel syndroom en incontinentie. Zij had sinds 1 januari 2008 een voorziening voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, laatstelijk voor 5 uur en 20 minuten per week.
Het college heeft appellante bij besluit van 26 maart 2015 met ingang van 1 april 2015 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening schoonmaakondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Het college heeft de hoogte van het pgb voor een overgangsperiode van 1 april 2015 tot en met
30 juni 2015 vastgesteld op 100% van het door het college gecontracteerde tarief voor naturazorg (het uurtarief) en voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2016 op 50% van het uurtarief. Het tarief van 50% wordt toegepast omdat appellante uit het pgb iemand uit haar sociale netwerk, namelijk haar dochter, betaalt om de schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Het college heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 9 juli 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juli 2015 ongegrond verklaard (15/3396).
Het college heeft bij besluit van 23 oktober 2015 de hoogte van het pgb voor het jaar 2016 bepaald op € 2.936,37. Het college is voor de berekening van het pgb uitgegaan van 50% van het uurtarief en de reeds eerder toegekende ondersteuning naar een omvang van 5 uur en 20 minuten per week. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2015 ongegrond verklaard. Volgens het college mag bij het vaststellen van de pgb-tarieven onderscheid worden gemaakt tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die volgens kwaliteitsstandaarden werken en hulpverleners die door de gemeente zijn gecontracteerd. De hulpverlener van appellante is afkomstig uit het sociale netwerk. Niet staat vast dat de dochter van appellante kwalitatief hoogwaardige hulp biedt, nu zij geen kwaliteitstandaarden toepast. Als de dochter van appellante stopt met de hulpverlening, zijn er nog andere leden uit het sociale netwerk van appellante die de hulp kunnen bieden. Verder heeft het college gesteld dat, anders dan appellante heeft aangevoerd, haar persoonlijke situatie opnieuw is beoordeeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de omvang van de maatwerkvoorziening in rechte is komen vast te staan met de uitspraak van de Raad van 2 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4535) en dat de toelaatbaarheid van de tariefsdifferentiatie en de toepasselijkheid daarvan in de situatie van appellante in rechte zijn komen vast te staan met de onder 1.2 vermelde uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2016. Nu het bestreden besluit een financiële uitwerking is van wat al in rechte vaststaat en appellante niets nieuws naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Appellante heeft niet onderbouwd dat haar gezondheidssituatie is verslechterd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat, gelet op artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, gelezen in samenhang met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, de tariefsdifferentiatie niet in het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2015 (Uitvoeringsbesluit) had mogen worden vastgelegd. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het tarief te laag is. Volgens appellante is aannemelijk dat haar gezondheidsklachten zijn verergerd en dat zij 7 uur schoonmaakondersteuning per week nodig heeft. Het college heeft verzuimd dat te onderzoeken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de cliënt dit wenst, het college hem een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden een pgb wordt verstrekt. Het vierde lid houdt in dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief met het pgb diensten kunnen worden betrokken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
De gemeenteraad van Emmen heeft ter uitvoering van onder meer artikel 2.1.3 en artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2015 (Verordening) vastgesteld.
In artikel 15 van de Verordening zijn regels opgenomen over een pgb. Het derde lid houdt in dat de hoogte van een pgb wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura. De hoogte van het pgb moet toereikend zijn voor de aanschaf van de goedkoopst adequate voorziening en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering. Het vijfde lid, aanhef en onder a, bepaalt dat een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt onder meer diensten kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk onder de voorwaarde dat deze persoon een lager tarief krijgt betaald voor zijn diensten dan het ingevolge het derde lid vastgestelde tarief. Het lagere tarief bedraagt maximaal een door het college vast te stellen percentage van de kostprijs van de maatwerkvoorziening in natura. Op grond van het zesde lid van dit artikel kan het college nadere regels stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb met inachtneming van wat in dit artikel is bepaald.
Ter uitvoering van onder meer artikel 15, zesde lid, van de Verordening, heeft het college het Uitvoeringsbesluit vastgesteld. Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c tot en met e, van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat de hoogte van het pgb voor schoonmaakondersteuning:
- 100% van het uurtarief bedraagt, indien de schoonmaakondersteuning wordt geleverd door een door het college gecontracteerde aanbieder of een daarmee te vergelijken aanbieder;
- 75% van het uurtarief bedraagt, indien de schoonmaakondersteuning wordt geleverd door derden, niet zijnde personen uit het sociale netwerk of mantelzorgers;
- 50% van het uurtarief bedraagt, indien de schoonmaakondersteuning wordt geleverd door iemand uit het sociale netwerk, dan wel door een mantelzorger.
Het besluit van 23 oktober 2015 behelst de verstrekking van het pgb voor het jaar 2016. Voor zover appellante gronden heeft gericht tegen de omvang van het aantal uren van de maatwerkvoorziening schoonmaakondersteuning, komt de Raad aan een bespreking daarvan niet toe omdat dit buiten de omvang van het geding valt. Het bestreden besluit betreft alleen de hoogte van het pgb en niet de omvang van de toegekende ondersteuning.
De beroepsgronden van appellante gericht tegen de tariefsdifferentiatie kunnen in deze procedure wel aan de orde komen. De omstandigheid dat de rechtbank hierover reeds in de onder 1.2 genoemde uitspraak van 30 maart 2016 heeft geoordeeld staat hieraan niet in de weg. Nu het college de hoogte van het pgb niet kan vaststellen zonder toepassing te geven aan de algemeen verbindende voorschriften van het Uitvoeringsbesluit over de tariefsdifferentiatie moet een belanghebbende in een procedure gericht tegen de verstrekking van het pgb de rechtsgeldigheid van (de toepassing van) die regels aan de orde kunnen stellen in elk geval waarin de rechtsgeldigheid van die regels, onderscheidenlijk de toepassing ervan tussen partijen in geschil is.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803) volgt uit artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, dat in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening moet zijn bepaald onder welke voorwaarden uit het pgb diensten ingekocht kunnen worden bij personen die tot het sociale netwerk behoren en op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. In die uitspraak heeft de Raad verder geoordeeld dat de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening moeten worden vastgelegd, dat de tariefsdifferentiatie hiertoe behoort en dat dit betekent dat in de Verordening ten onrechte is bepaald dat het college nadere regels kan stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb met inachtneming van wat in dat artikel is bepaald. Het college is daartoe niet bevoegd, nu artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt. Dit is in deze zaak niet anders. Dit betekent dat artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit onverbindend is voor zover dit meebrengt dat in bepaalde gevallen aanspraak bestaat op een lager tarief dan 100% van het uurtarief. De omstandigheid dat de raad van de gemeente Emmen de tariefsdifferentiatie per 14 juli 2017 alsnog heeft opgenomen in de Verordening leidt niet tot een ander oordeel. Deze wijziging van de Verordening ziet immers niet op de periode die hier in geding is. Het vorenstaande betekent ook dat het college in dit Uitvoeringsbesluit geen grondslag heeft kunnen vinden op het pgb voor het jaar 2016 te berekenen naar een lager tarief dan 100% van het uurtarief.
Uit wat is overwogen in 4.3 en 4.4 volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht door aan appellante voor het jaar 2016 een pgb te verstrekken ter hoogte van 100% van het uurtarief, te weten € 5.872,74.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 april 2016;
- herroept het besluit van 23 oktober 2015;
- verstrekt aan appellante voor het jaar 2016 een pgb van € 5.872,74 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.P.W. Jongbloed