Centrale Raad van Beroep, 20-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:876, 15/7108 WWB
Centrale Raad van Beroep, 20-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:876, 15/7108 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 maart 2018
- Datum publicatie
- 3 april 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:876
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2015:6423, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/7108 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand dieetkosten. Negatief vermogen betekent niet dat college draagkracht moest beoordelen. Beleid. Geen toepassing art. 4:84, Awb. Toepassing art. 4:5, Awb niet van toepassing.
Uitspraak
15 7108 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2015, 14/8960 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Bel en mr. S. Yavuzyiğitoğlu.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 17 juli 2013 bijstand van het college, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft het college bij e-mailbericht van 20 mei 2014 verzocht een vergoeding toe te kennen van € 1.350,- op jaarbasis voor de kosten van een dieet dat zij moet volgen in verband met haar chronische ziekte coeliakie. Naar aanleiding van dit - als een aanvraag om bijzondere bijstand aangemerkte - verzoek heeft het college appellante bij brief van 26 mei 2014 verzocht het bij de brief gevoegde aanvraagformulier ingevuld, ondertekend en tezamen met de relevante bewijsstukken retour te zenden.
Op 22 juli 2014 heeft appellante het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 20 mei 2014 en verzocht haar een dwangsom toe te kennen.
Bij besluit van 28 juli 2014 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan het verzoek van 26 mei 2014, waardoor het recht op bijzondere bijstand niet kan worden beoordeeld.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 3 december 2014 heeft appellante het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van 5 september 2014 en verzocht haar een dwangsom toe te kennen.
Bij besluit van 16 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 28 juli 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De voor de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand relevante informatie is opgenomen op het aan appellante toegezonden aanvraagformulier. Zo is het voor de afhandeling van een aanvraag om bijzondere bijstand noodzakelijk om de actuele stand van zaken op de bankrekening te kunnen verifiëren. De door appellante ingezonden mutatieformulieren bieden daar geen inzicht in. Op basis van de door appellante ingezonden brief van 20 mei 2014 kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
In reactie op het dwangsomverzoek van 3 december 2014 heeft het college bij besluit van 18 december 2014 geweigerd een dwangsom toe te kennen op de grond dat tijdig, dat wil zeggen binnen twee weken na de ingebrekestelling, een beslissing op het bezwaar is genomen.
In reactie op het dwangsomverzoek van 22 juli 2014 heeft het college bij besluit van 15 juli 2015 geweigerd een dwangsom toe te kennen op de grond dat tijdig, dat wil zeggen binnen twee weken na de ingebrekestelling, een beslissing is genomen op de aanvraag van 20 mei 2014.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep mede gericht geacht tegen de dwangsombesluiten van 3 december 2014 en 15 juli 2015.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de verzoeken om een dwangsom op goede gronden heeft afgewezen.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat het bezwaar- of beroepschrift vóór of op 1 januari 2015 is ingediend tegen een door het bestuursorgaan op grond van de WWB genomen besluit.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB, niet van toepassing zijn.
Ten aanzien van de beoordeling of de kosten kunnen worden voldaan uit, kort gezegd, de middelen van de betrokkene heeft het college een zekere beoordelingsvrijheid. Het college heeft voor de uitoefening daarvan beleid ontwikkeld dat is neergelegd in de artikelen 6 tot en met 9 van de Beleidsregels bijzondere bijstand 2012 gemeente Hellevoetsluis (Beleidsregels).
Artikel 6, aanhef en onder a, van de Beleidsregels bepaalt dat de draagkracht telkens voor de periode van twaalf maanden wordt vastgesteld, beginnende op de eerste dag van de maand waarin de kosten zijn gemaakt. In onderdeel b is bepaald dat de draagkracht voor een kortere of langere tijd periode kan worden vastgesteld, indien de periode waarop de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd betrekking hebben, daartoe aanleiding geeft. In artikel 7 is bepaald dat en op welke wijze een draagkrachtberekening wordt gemaakt, waarbij is aangetekend dat deze berekening achterwege kan blijven indien de aanvrager algemene bijstand ontvangt. Artikel 9 van de Beleidsregels luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In de gemeente Hellevoetsluis wordt bij bijzondere bijstand rekening gehouden met het vermogen van de klant. Dit betekent dat als een klant over vermogen beschikt in de vorm van direct opeisbare spaartegoeden, deze in principe volledig worden meegerekend als vermogen. Voor de bijzondere bijstand wordt een vermogensvrijlating gehanteerd van 1 maal de voor de klant geldende bijstandsnorm op de betaalrekening. Al het overige wordt als vermogen beschouwd en dient aangewend te worden ter bekostiging van de kosten die worden aangevraagd.”
In artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, voor het indienen van een aanvraag en het verstrekken van gegevens een formulier kan vaststellen, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift. Die situatie doet zich hier voor. Het college heeft een formulier vastgesteld voor het indienen van - onder meer - aanvragen om bijzondere bijstand. Onder punt 4 van dat formulier wordt gevraagd naar gegevens over het vermogen, waaronder bankgegevens, en bewijsstukken daarvan. Tussen partijen is niet in geschil dat hiermee wordt gedoeld op recente bankafschriften met een actueel banksaldo ten tijde van de aanvraag. Voorts staat vast dat appellante het haar toegezonden formulier niet ingevuld en ondertekend aan het college heeft geretourneerd en ook geen bankafschriften heeft ingeleverd.
Als belangrijkste beroepsgrond heeft appellante aangevoerd dat het voor de beoordeling van haar aanvraag om bijzondere bijstand voor dieetkosten niet nodig was het door het college bij brief van 26 mei 2014 toegezonden formulier ingevuld en voorzien van bewijsstukken in te leveren, omdat het college bekend was met de financiële situatie van appellante en al beschikte over alle benodigde informatie om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen. Hiertoe heeft appellante, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Zij leverde maandelijks - verplicht - een mutatieformulier in. Aan de hand daarvan kon het college het meest actuele recht op bijstand beoordelen. Voorts heeft het college bij het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 19 november 2013, waarbij aan appellante bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van griffierecht, vastgesteld dat het draagkrachtjaar loopt van 21 augustus 2013 tot en met 21 augustus 2014 en dat haar draagkracht nihil is. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat dit draagkrachtjaar ten tijde van de aanvraag van 20 mei 2014 nog niet was verstreken, had het opvragen van gegevens ter beoordeling van de draagkracht geen enkele zin. Het beleid van het college voorziet er niet in om in een vastgesteld draagkrachtjaar telkens bij een nieuwe aanvraag de draagkracht opnieuw te berekenen. De eerder vastgestelde draagkracht moet dan ook worden beschouwd als een vaststaand gegeven. Ook uit rechtspraak van de Raad, in het bijzonder de uitspraken van 30 maart 1999 (ECLI:NL:CRVB:1999:AA8636), 29 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK0480), 19 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR2973) en van 25 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:732), volgt dat het college zich ten aanzien van de draagkracht moet baseren op een eerder vastgestelde draagkrachtperiode. Daarnaast kan het college het recht op bijstand ook vaststellen zonder te beschikken over bankafschriften. Voor de draagkracht uit vermogen is namelijk de totale vermogenspositie van belang en niet alleen het actuele banksaldo. Aangezien bij aanvang van de bijstand is vastgesteld dat appellante een negatief vermogen heeft van € 40.587,-, is het niet aannemelijk dat het vermogen zodanig is toegenomen dat zij op basis van het actuele banksaldo draagkracht uit vermogen heeft. Dan zou zij ook geen recht hebben op algemene bijstand.
Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, regelt artikel 9 van de Beleidsregels de draagkracht uit vermogen en moet dit artikel zo worden gelezen dat banktegoeden ter hoogte van meer dan eenmaal de toepasselijke bijstandsnorm worden beschouwd als draagkracht uit vermogen waarmee kan worden voorzien in de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd. Dit betekent, anders dan appellante veronderstelt, dat het college bij de beoordeling of appellante draagkracht uit vermogen heeft niet haar totale vermogenspositie
- alle bezittingen minus de aanwezige schulden - in aanmerking neemt, maar uitsluitend haar actuele vermogen waaronder banktegoeden ten tijde van haar aanvraag van 20 mei 2014. Dat appellante algemene bijstand ontvangt en haar vermogen daaraan niet in de weg staat, doet er niet aan af dat recente bankafschriften nodig waren om de hoogte van haar actuele banktegoeden te kunnen vaststellen. Ook de stellingen van appellante dat het college bekend is met haar financiële situatie en dat zij een aanzienlijk negatief vermogen heeft, doen daar niet aan af.
Het college heeft ter zitting van de Raad voorts toegelicht dat de omstandigheid dat al eerder een draagkrachtperiode is vastgesteld, niet meebrengt dat in die periode onbeperkt bijzondere bijstand wordt verleend. Bij iedere aanvraag om bijzondere bijstand wordt opnieuw, aan de hand van actuele bankgegevens, beoordeeld of de aanvrager draagkracht uit vermogen heeft. Dit brengt mee, anders dan appellante meent, dat de eerder bij besluit van 19 november 2013 vastgestelde draagkrachtperiode er niet aan afdoet dat het college aan de hand van actuele bankgegevens moet kunnen beoordelen of appellante ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand draagkracht uit vermogen heeft. Dat het college daartoe niet bevoegd zou zijn, volgt niet uit de onder 4.4 opgenomen beleidsregels en evenmin uit de door appellante genoemde rechtspraak. Van een situatie waarin geen enkel gegeven ontbreekt en bovendien geen twijfel is over de draagkracht, is geen sprake.
Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat bij de maandelijks door appellante ingeleverde mutatieformulieren geen bankafschriften worden ingeleverd. Reeds om die reden kan op basis van deze formulieren niet worden vastgesteld of appellante ten tijde van haar aanvraag van 20 mei 2014 draagkracht uit vermogen had, in de vorm van banktegoeden ter hoogte van meer dan eenmaal de voor haar toepasselijke bijstandsnorm.
Gelet op 4.7 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de bankafschriften die appellante tezamen met het aanvraagformulier had moeten inleveren, nodig waren om te kunnen beoordelen of appellante ten tijde van haar aanvraag van 20 mei 2014 al dan niet draagkracht uit vermogen had om in haar dieetkosten te kunnen voorzien. Aangezien deze bankafschriften - nog steeds - ontbreken, kan de draagkracht van appellante ten tijde van die aanvraag niet worden vastgesteld en daarmee ook niet het recht op bijzondere bijstand.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat de onder 4.6 opgenomen beroepsgrond niet slaagt. Daaruit volgt tevens dat de beroepsgrond, dat het college niet heeft gehandeld in overeenstemming met zijn (draagkracht)beleid, evenmin slaagt.
Voor zover appellante ter zitting met haar beroep op artikel 4:84 van de Awb
- subsidiair - het standpunt heeft willen innemen dat het college in haar geval van zijn draagkrachtbeleid had moeten afwijken, volgt de Raad haar daarin niet. De door appellante gestelde omstandigheden dat het college bekend is met haar financiële situatie en dat zij een aanzienlijk negatief vermogen heeft, zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het gevoerde draagkrachtbeleid had moeten afwijken.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de afwijzing van haar aanvraag van 20 mei 2014 in wezen een buiten behandelingstelling is en dat het college ook gehouden was artikel 4:5 van de Awb toe te passen, omdat feitelijk geen inhoudelijke beoordeling van de aanvraag heeft plaatsgevonden. Door appellante niet in de gelegenheid te stellen de aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen, heeft het college gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Voorts voert appellante aan dat de keuze om de aanvraag af te wijzen, meebrengt dat het college de aanvraag inhoudelijk had moeten beoordelen.
Deze beroepsgronden slagen niet. Het college heeft de aanvraag afgewezen en niet buiten behandeling gesteld. Anders dan appellante stelt, was het college ook niet gehouden de aanvraag buiten behandeling te stellen. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb geeft het college immers de bevoegdheid om de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 91) blijkt dat het college ook kan besluiten de aanvraag inhoudelijk te behandelen. Het enkele feit dat het college in dit geval de aanvraag heeft afgewezen op de grond dat de gevraagde inlichtingen niet zijn verschaft en dat daarom het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld, brengt niet met zich mee, anders dan appellante meent, dat geen inhoudelijke beoordeling van de aanvraag heeft plaatsgevonden.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 35, eerste lid, van de WWB, door niet eerst te beoordelen of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de door appellante voorgestane beoordeling is geen plaats, nu door het ontbreken van actuele bankgegevens het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellante heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de verzoeken om een dwangsom, zodat dit oordeel geen bespreking behoeft.
Uit 4.9 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff