Centrale Raad van Beroep, 20-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:891, 16-2455 WWB
Centrale Raad van Beroep, 20-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:891, 16-2455 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 maart 2018
- Datum publicatie
- 3 april 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:891
- Zaaknummer
- 16-2455 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen bijstand wegens verzwegen onroerend goed in Turkije. Vastgestelde waarde niet onaannemelijk. Geen aanleiding nadere taxatie te verrichten. Recht niet vast te stellen in verband met latere taxatie, verkoop en inkomsten uit verhuur.
Uitspraak
16 2455 WWB, 16/2475 WWB
Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 maart 2016, 15/2354 en 15/3384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellanten zijn, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman en de dochter van appellant,
[naam dochter], en A. Elliyasa als tolk. Het college heeft zich, daartoe eveneens opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. I.A. Blom en mr. P. Koenhen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sinds 4 oktober 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant twee woningen, een winkel en een stuk grond in Turkije bezit hebben consulenten werk en inkomen van de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de consulenten onder meer via tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) een verzoek gedaan aan het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (Bureau) om onderzoek te verrichten naar onroerende zaken van appellant in Turkije. Uit het onderzoeksverslag van het Bureau van 24 juli 2013 bleek dat op naam van appellant belastingaangifte in de gemeente [A] is gedaan voor een stuk bouwgrond, twee woningen en twee werkplaatsen. Op één van de werkplaatsen na heeft appellant hiervan de volledige eigendom. Het stuk bouwgrond maakt deel uit van een groter stuk grond. De belastingwaarde van de onroerende zaken bedraagt, rekening houdend met het aandeel van appellant, totaal € 45.310,10. De rapporteur heeft de verschillende locaties bezocht en heeft de werkplaats waarin appellant een gering aandeel had buiten het verdere onderzoek gehouden. In het onderzoeksverslag van het Bureau van 2 oktober 2013 staat dat de rapporteur op 25 september 2013 de woningen heeft bezocht en daar een vrouw sprak die verklaarde dat appellant de huiseigenaar is, dat zij en haar man de woning al voor het dertiende jaar huurden en ook een beetje op de bovenwoning van de familie [naam appellanten] passen. Bij dit onderzoeksverslag zijn taxatierapporten gevoegd van [naam 1] ([B]), een lokale taxateur, gedateerd 26 september 2013. Hij heeft het aandeel van appellant in de bouwgrond getaxeerd op € 13.500,-, de woningen op € 35.000,- en de werkplaats op € 30.000,-. Dit laatste betreft een minimumwaarde, omdat de exacte locatie (deurnummer) van de werkplaats van appellant niet bekend is, maar wel onderdeel uitmaakt van een complex bestaande uit verschillende, met elkaar vergelijkbare werkplaatsen.
De consulenten hebben appellanten naar aanleiding van de onderzoeksverslagen en de bij brief van 15 augustus 2014 door het IBF toegezonden taxatierapporten op 27 augustus 2014 gehoord. Appellant heeft verklaard dat hij mede-eigenaar is van een werkplaats en van een bouwkavel. Over de woningen heeft hij verklaard dat zijn schoonvader deze heeft laten bouwen en dat hij daar heeft gewoond met zijn nu overleden vrouw. Zij gebruikten de bovenste woning en de onderste woning werd verhuurd. De opbrengst ging naar zijn schoonvader. Na het overlijden van zijn vrouw moest appellant de woningen weer teruggeven aan zijn schoonvader.
Bij besluit van 9 oktober 2014, voor zover hier van belang, heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 4 oktober 2012 ingetrokken en de over de periode van
4 oktober 2012 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 25.254,44 van appellanten teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden met betrekking tot het bezit van onroerend goed in Turkije.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 9 oktober 2014 is een rapporteur van het Bureau voorafgaand aan de hoorzitting van 27 november 2014 nogmaals langsgegaan bij de woningen. Hij sprak met een buurvrouw die verklaarde dat appellant de eigenaar van de woning was en dat hij de woning had overgedragen aan zijn dochter. Ook sprak hij met de huurster van de woning die verklaarde dat appellant de eigenaar was van de woning, dat zij de woning huurden maar geen huur betaalden. In ruil daarvoor verzorgden zij de woning. Appellanten hebben vervolgens op 2 april 2015 taxaties van een door hen benaderde taxateur, [naam 2] ([C]), overgelegd. Volgens [C]
is de waarde van de bouwgrond € 4.000,-, van de woningen € 14.000,- en van de
werkplaats € 18.000,-. Ook hebben appellanten onder verwijzing naar e-mailberichten van
10 en 14 december 2014 van de directie van het kadaster te [A] gesteld dat de woningen en de werkplaats op 26 juli 2013 zijn verkocht en vanaf die datum niet langer op naam van appellant stonden geregistreerd. Het Bureau heeft daarop een nader onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 19 februari 2015. Uit de rapportage volgt dat [B] in een nieuwe taxatie van de woningen van 18 december 2014 tot een waarde van € 20.000,- is gekomen, omdat hij ten tijde van de eerste taxatie niet de beschikking had over kadastrale gegevens maar op grond van een nadien overgelegd eigendomsbewijs op naam van appellant bleek dat de woningen zich op een kleiner stuk grond bevonden. De rapporteur heeft in februari 2015 de locatie van de werkplaatsen bezocht en de vraagprijs van soortgelijke te koop staande werkplaatsen onderzocht. Deze vraagprijzen beliepen rond de 100.000 Turkse Lira, een bedrag dat in februari 2015 overeenkwam met ongeveer € 35.700,-.
Bij besluit van 14 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat slechts een deel van de onder 1.2 vermelde onroerende zaken aan appellant toebehoort. Het college gaat er dan ook van uit dat appellant over deze onroerende zaken volledig kan beschikken. Uitgaande van het aandeel van appellant hebben de onroerende zaken een waarde van ten minste € 45.310,10. Dit is de belastingwaarde, waarvan bekend is dat dit een minimale waarde is. Op basis van het nadere rapport van het IBF moet de eerder vastgestelde totale waarde van het onroerend goed naar beneden worden bijgesteld, namelijk op € 63.500,-. Het college kan het recht op bijstand met ingang van 4 oktober 2012 niet vaststellen, mede omdat is gebleken dat één van de woningen is verhuurd, sprake is van twee werkplaatsen, waardoor er mogelijk ook sprake is van daaruit genoten inkomsten, en niet duidelijk is of er iets met de bouwgrond is ondernomen. De gestelde overdracht van de werkplaats en de woningen aan de schoonvader van appellant in juli 2013 is niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Verder lijkt het erop dat appellant de woning of woningen op naam van zijn dochter heeft gezet in plaats van deze over te dragen aan zijn schoonvader. Het college acht geen dringende redenen aanwezig om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Evenmin bestaat anderszins aanleiding tot matiging van de terugvordering gelet op de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met
ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit.
Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 4 oktober 2012 tot en met
9 oktober 2014.
Appellanten hebben ten eerste aangevoerd dat niet al het onroerend goed aan hen toebehoort. De woningen en de werkplaats zijn na het overlijden van de eerste echtgenote van appellant teruggegeven aan de erfgenamen van de eerdere echtgenote van appellant, die is overleden. Appellanten waren weliswaar juridisch eigenaar, maar feitelijk konden zij niet over de onroerende zaken beschikken.
Dit betoog slaagt niet. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, is niet in geschil dat appellant als eigenaar van de woningen (sinds 1989), de bouwgrond (2001) en de werkplaatsen (2007) geregistreerd stond en dat op zijn naam belastingaangifte is gedaan in Turkije. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit geldt ook indien onroerende zaken in het register Onroerende zaakbelasting (OZB) op naam van een betrokkene staan genoteerd, zie de uitspraak van
12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Zij hebben hun stelling dat zij niet konden beschikken over het onroerend goed niet onderbouwd. Wat betreft de woningen wijzen de verklaringen van een huurster en een buurvrouw er bovendien wel op dat appellant daarvan de eigenaar was.
Voor zover appellanten met hun betoog onder 4.2 doelen op hun stelling dat de woningen en de werkplaats per 26 juli 2013 zijn overgedragen, geldt dat zij afgezien van de onder 1.4 genoemde e-mailberichten van het kadaster te [A] van december 2014 hiervan geen stukken hebben overgelegd. Onduidelijk is aan wie appellanten de onroerende zaken hebben overgedragen en onder welke voorwaarden, zoals de verkoopprijs.
Uit 4.3 volgt dat het college er terecht van uit is gegaan dat appellanten in ieder geval tot 26 juli 2013 konden beschikken over alle in 1.2 genoemde onroerende zaken en dat zij over de periode daarna geen duidelijkheid hebben verschaft over hun vermogenspositie. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, gaat het hier om gegevens waarvan het hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellanten twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, hadden zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Appellanten hebben de waarde van de onroerende zaken die het college tot uitgangspunt heeft genomen, betwist en met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) betoogd dat de Raad een deskundige moet benoemen om de waarde vast te stellen. Volgens appellanten is het de vraag of de taxateur die het IBF heeft ingeschakeld, [B], voldoende onafhankelijk is. Doordat appellanten niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de taxatie, is deze niet controleerbaar. Appellanten wijzen er hierbij op dat de door hen ingeschakelde taxateur, [C], tot een ander resultaat is gekomen.
De Raad ziet geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige. Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van een onzorgvuldig of ondeugdelijk onderzoek door [B]. Uit de door [B] opgestelde taxatierapporten blijkt op grond van welke bevindingen hij tot de door hem getaxeerde waarden heeft geconcludeerd. In de taxatierapporten zijn de gegevens en de aard van de onroerende zaken omschreven en is een analyse gemaakt van het gebied waarin de onroerende zaken liggen waarbij onder meer de vervoersverbindingen zijn betrokken. Tevens zijn in deze taxatierapporten uitdrukkelijk vermeld welke waardebepalende factoren een rol hebben gespeeld bij de taxatiewaarde. Ook heeft [B] onderzoek op locatie verricht en diverse foto’s toegevoegd. Verder is van belang dat appellanten in de gelegenheid zijn geweest om de bevindingen en conclusies van [B] in twijfel te trekken, hetgeen zij ook hebben gedaan door een eigen taxatie in te brengen.
Anders dan appellanten hebben betoogd, bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de bevindingen van [B]. Voor dit oordeel is in aanvulling op 4.6.1 van belang dat de bevindingen van [B] wat betreft de taxatiewaarde van de werkplaats steun vinden in het nadere onderzoek van het Bureau, neergelegd in het onderzoeksverslag van 19 februari 2015. Dat [B] de aanvankelijke taxatie van de woningen heeft gecorrigeerd naar aanleiding van informatie van appellant over de oppervlakte van de grond waarop de woningen staan, betekent niet dat de taxatie met betrekking tot de woningen ondeugdelijk zou zijn. Ook in deze taxatierapporten is duidelijk vermeld welke bevindingen een rol hebben gespeeld bij de taxatiewaarde. Dat de belastingwaarde lager is dan de waarde getaxeerd door [B], biedt evenmin aanleiding voor twijfel aan de deugdelijkheid van zijn taxatie. Aan de belastingwaarde kan niet zonder meer betekenis worden gehecht voor de beantwoording van de vraag wat de waarde van een onroerende zaak in het economisch verkeer is. Daarbij speelt mede een rol dat de belastingwaarde wordt vastgesteld op aangifte van de eigenaar zelf. Deze waarden vertegenwoordigen in Turkije bijna nergens de daadwerkelijke marktwaarde en worden bewust lager gehouden om zo ook de te betalen belasting hierover te beperken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1161). Dat de belastingwaarde hoger is dan de waarde waar [C], de taxateur van appellanten, van uitgaat, duidt er eerder op dat die taxatie aan de lage kant is.
Uitgaande van de taxatie van [B] is het vrij te laten vermogen op de datum van taxatie, 25 september 2013, ruimschoots overschreden. Het college heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Immers, de waarde van de onroerende zaken per 4 oktober 2012, de aanvang van de hier te beoordelen periode, tot 25 september 2013 is onbekend. Bovendien is voor het college niet na te gaan of appellanten inkomsten hebben genoten uit de onroerende zaken, immers werd één woning verhuurd en mogelijk hebben appellanten met de werkplaats ook inkomsten gegenereerd. In het licht van de bevindingen van het onderzoek is de enkele betwisting hiervan door appellant onvoldoende. Ten slotte hebben appellanten, zoals al onder 4.3.2 is overwogen, geen gegevens verstrekt over de door hen gestelde overdracht per 26 juli 2013 van de onroerende zaken.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de waarde van de onroerende zaken in dit geval lager is dan waar het college van uit is gegaan omdat uit het erfrecht volgt dat wat aan de overleden echtgenote van appellant toebehoorde verdeeld dient te worden onder haar erfgenamen. Dit betekent dat de waarde van de onroerende zaken niet zonder meer geheel aan appellant kan worden toegeschreven, maar ook aan zijn kinderen. De totale waarde van de eigendommen is daardoor ongeveer 60% lager. Mede gezien hun schulden is het vrij te laten vermogen dan ook niet overschreden, aldus appellanten. Het lukt appellanten niet om notariële stukken over te leggen die uitsluitsel geven over de erfrechtelijke positie van appellant. Uit 4.6.2 volgt echter ook dat wat appellanten hebben aangevoerd over de gestelde gevolgen van het erfrecht voor hun aandeel in de onroerende zaken geen bespreking behoeft omdat het recht op bijstand in de gehele te beoordelen periode niet is vast te stellen.
Uit 4.6 volgt dat het recht niet is vast te stellen en het college ingevolge artikel 54,
derde lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellanten met ingang van
4 oktober 2012 in te trekken en de kosten van de verleende bijstand over de periode van
4 oktober 2012 tot en met 31 juli 2014 op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellanten terug te vorderen. Anders dan betoogd door appellanten bestaat voor een belangenafweging, gelet op het verplichte karakter van de intrekking en de terugvordering, geen ruimte.
De lange duur van het onderzoek is geen aanleiding voor de door appellanten bepleite matiging van de terugvordering. Appellanten stellen terecht dat het onzorgvuldig is dat zij pas in augustus 2014 zijn gehoord, terwijl het IBF-rapport dateert van augustus 2013. Niet valt in te zien waarom de vertaling van stukken zo lang moest duren. Appellanten hadden echter zelf onterechte verstrekking van bijstand kunnen voorkomen door tijdig melding te maken van het bezit van de onroerende zaken. Hierbij is ook van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB reparatoir van aard is en gericht op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en A. Stehouwer en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) F. Dinleyici