Centrale Raad van Beroep, 03-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:990, 16/6905 PW
Centrale Raad van Beroep, 03-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:990, 16/6905 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 april 2018
- Datum publicatie
- 9 april 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:990
- Zaaknummer
- 16/6905 PW
Inhoudsindicatie
Schade als gevolg van onrechtmatige intrekking. Schadevergoeding bestaat uit wettelijke rente. Daarnaast geen plaats voor zelfstandige vergoeding van gemaakte kosten.
Uitspraak
16 6905 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 oktober 2016, 16/1151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Soest (college)
Datum uitspraak: 3 april 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Boogaard.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 25 april 2015 beëindigd en over de periode van 19 maart 2015 tot 25 april 2015 ingetrokken. Bij besluit van 1 juli 2015 heeft het college het besluit van 24 april 2015 ongedaan gemaakt. De betaling van bijstand aan appellant is hervat.
Bij e-mailbericht van 30 juli 2015 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van door het besluit van 24 april 2015 geleden schade. Bij besluit van 19 november 2015 heeft het college de wettelijke rente van € 3,57 aan appellant vergoed en het verzoek voor het overige afgewezen.
2. Appellant heeft vervolgens de rechtbank verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade, die volgens appellant € 1.840,- bedraagt. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij wegens de intrekking van de bijstand goederen heeft moeten verkopen (inboedel en gebruiksartikelen) en een lening heeft moeten afsluiten om de huur te kunnen betalen. Ook heeft appellant aanspraak gemaakt op een dwangsom omdat het college niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek om schadevergoeding. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij een verzoek om schadevergoeding als hier aan de orde zoekt de Raad aansluiting
bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat
de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met
dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en
de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie de uitspraak van
28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 24 april 2015 onrechtmatig is.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7806) zijn de gevolgen van een onrechtmatige intrekking
van een uitkering in beginsel terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de uitkering, althans voor zover het gaat om kosten die zijn gemaakt als gevolg van het tijdelijk gemis
aan geld door die intrekking. Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest.
Anders dan appellant heeft aangevoerd is de door hem gestelde schade, voor zover deze verband houdt met de onrechtmatige intrekking van de bijstand, terug te voeren op een door die intrekking te late uitbetaling van de uitkering. De goederen moesten immers, naar gesteld, worden verkocht en de lening moest worden afgesloten omdat appellant geen bijstand uitbetaald kreeg. Gelet op 4.3 bestaat de schadevergoeding in de wettelijke rente en is daarnaast geen plaats voor zelfstandige vergoeding van de kosten van de vervanging van verkochte goederen en van de lening. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat
het college met het toekennen van wettelijke rente over de nabetaling van de bijstand heeft voldaan aan zijn verplichting de schade te vergoeden die appellant heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 24 april 2015.
Appellant kan voorts aan de regeling in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanspraak ontlenen op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 30 juli 2015. Het schadeverzoek kan niet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 4:1 van de Awb, waardoor ook de dwangsomregeling in artikel 4:17
van de Awb niet van toepassing is.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Smolders