Centrale Raad van Beroep, 26-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1117, 17/5412 PW
Centrale Raad van Beroep, 26-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1117, 17/5412 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 maart 2019
- Datum publicatie
- 8 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1117
- Zaaknummer
- 17/5412 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen nieuwe aanvraag. Ten onrechte artikel 4:6 van de Awb aan de afwijzing ten grondslag gelegd. Of sprake is van wijziging van omstandigheden ten opzicht van eerdere afwijzing van een aanvraag is niet onderzocht. Afwijzing houdt op deze grond geen stand.
Uitspraak
17 5412 PW
Datum uitspraak: 26 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 juni 2017, 17/477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Kaya, advocaat en kantoorgenoot van mr. Oosterhuis-Putter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.P. Duininck.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Van 2002 tot en met 2015 is appellant eigenaar geweest van een autobedrijf. Appellant heeft na de beëindiging van zijn bedrijf in 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) en is na de afwijzing van die aanvraag vertrokken naar het buitenland om werk te zoeken. Na zijn terugkeer in Nederland heeft hij op 4 april 2016 opnieuw een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de PW. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 20 juni 2016 afgewezen op de grond dat appellant geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt hoe hij na het beëindigen van zijn autobedrijf in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hiermee heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting waardoor het college zijn recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Appellant heeft zich op 16 augustus 2016 opnieuw bij het college gemeld om bijstand aan te vragen en heeft op 24 augustus 2016 een aanvraag ingediend. Bij besluit van
28 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2017 (bestredenbesluit), heeft het college deze aanvraag, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), afgewezen op de grond dat de situatie van appellant ten opzichte van de eerdere afwijzing van 20 juni 2016 niet is gewijzigd en er geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen.
Het college heeft appellant, op een daartoe strekkende aanvraag, met ingang van 22 november 2017 bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven en voor zover hier van belang, aangevoerd dat zijn situatie ten tijde van de aanvraag van 24 augustus 2016 niet verschilt van die van eerdere aanvragen en ook niet van de situatie waarin hij op 22 november 2017 verkeerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 16 augustus 2016 tot en met 28 september 2016.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Bij uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:365) heeft de Raad geoordeeld dat dit gewijzigde toetsingskader ook van toepassing is in de situatie waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum.
In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende. Het college heeft de aanvraag van 24 augustus 2016 afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en heeft toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Deze afwijzing is bij het bestreden besluit gehandhaafd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is echter in dit geval geen sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in die bepaling, maar van een situatie waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum. De Raad zal beoordelen of dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en, met inachtneming van de juiste toetsingsmaatstaf, bezien of sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat appellant op het latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant tot aan het bestreden besluit geen enkel inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in de periode voor zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. In beroep heeft appellant stukken overgelegd, te weten leenverklaringen, transactieoverzichten en bewijzen van schulden, die daarin wel (enig) inzicht kunnen bieden. Het is dus niet uitgesloten dat uit deze stukken blijkt dat de omstandigheden van appellant zijn gewijzigd ten opzichte van de omstandigheden die hebben geleid tot het besluit van 20 juni 2016. Het college heeft dit echter niet onderzocht.
Uit 4.4 volgt dat het in 4.3 geconstateerde gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting van de Raad, desgevraagd, verklaard niet te kunnen zeggen of de stukken die appellant in beroep heeft overgelegd voldoende zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen en dat het college daarnaar nader onderzoek wenst te doen. Omdat niet op voorhand duidelijk is dat het gebrek eenvoudig en binnen een redelijke termijn zal kunnen worden geheeld, acht de Raad toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus niet aangewezen. De Raad zal daarom het college opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2016.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 januari 2017;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts
bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen
md