Centrale Raad van Beroep, 26-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1169, 17/6802 PW
Centrale Raad van Beroep, 26-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1169, 17/6802 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 maart 2019
- Datum publicatie
- 8 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1169
- Zaaknummer
- 17/6802 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken na opschorten. Intrekken in verband met niet gemelde gokactiviteiten, inkomsten en over gokaccounts. Transactieoverzichten geven geen compleet beeld. Boete is evenredig.
Uitspraak
17 6802 PW, 17/6803 PW
Datum uitspraak: 26 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 augustus 2017, 17/51 en 17/2579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weesp (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 januari 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
In het kader van een regulier heronderzoek in januari 2016 heeft appellant een transactieoverzicht van zijn bankrekening verstrekt over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 12 januari 2016. Op dit overzicht is te zien dat op 12 en 15 november 2015 contante stortingen zijn gedaan van onderscheidenlijk € 1.000,- en € 850,-, dat op 24 november 2015 een bedrag van € 1.526,29 is bijgeschreven door [bedrijf 1] en dat vanaf 12 oktober 2015 regelmatig overboekingen plaatsvinden naar een bankrekening ten name van [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ), variërend van € 20,- tot € 1.500,- en tot een totaalbedrag van € 5.783,-. Een inkomensconsulent van de gemeente Weesp heeft op basis van deze gegevens geconstateerd dat appellant inkomsten heeft via gokken op internet. In verband hiermee heeft het college appellant bij brief van 31 maart 2016 verzocht om uiterlijk
8 april 2016 afschriften van zijn bankrekeningen in te leveren over de periode van 1 januari 2015 tot en met 11 oktober 2015 (periode 1). Appellant heeft hieraan geen gehoor gegeven.
Bij besluit van 15 april 2016 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 8 april 2016 opgeschort. Hierbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door uiterlijk op 23 april 2016 de gevraagde bankgegevens alsnog in te leveren. Appellant heeft hieraan geen gehoor gegeven. Om die reden heeft het college bij besluit van 28 april 2016 (besluit 2) de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 8 april 2016 ingetrokken.
In het niet verstrekken van bankgegevens over periode 1 en in de mutaties op de bankrekening van appellant in de periode van 12 oktober 2015 tot en met 12 januari 2016 (periode 2) heeft het college voorts aanleiding gezien om bij besluit van 9 mei 2016
(besluit 3) de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 1 januari 2015 tot en met 7 april 2016 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 16.946,86.
Het college heeft appellant met ingang van 12 mei 2016 weer bijstand verleend.
Bij besluit van 29 juni 2016 (besluit 4) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.160,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
Hangende de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 4 heeft appellant een transactieoverzicht van zijn bankrekening over de periode van 4 januari 2016 tot en met
5 juli 2016 overgelegd. Op dit overzicht is te zien dat van januari tot en met maart 2016 transacties hebben plaatsgevonden via Western Union International Bank GMBH en ook overboekingen naar de bankrekening van [bedrijf 2] .
Bij e-mailbericht van 2 september 2016 is namens het college aan appellant verzocht om een administratie over te leggen over de periode van januari 2015 tot en met 7 april 2016 waaruit blijkt wat de inkomsten en uitgaven van het gokken zijn geweest. Deze administratie moet zijn onderbouwd met gegevens van het account van het online gokken (gokaccount) waarop de betalingen hebben plaatsgevonden, zoals [bedrijf 2] . Appellant wordt verzocht om een overzicht van de bij- en afschrijvingen van deze accounts te verstrekken.
In reactie hierop heeft appellant bij e-mailbericht van 9 september 2016 te kennen gegeven dat hij de (gok)accounts niet meer heeft, dat het lang geleden is dat hij de accounts heeft gebruikt en dat de gegevens van de accounts niet kunnen worden geleverd. Appellant wijst erop dat via de bankafschriften precies is te zien hoeveel hij heeft gewonnen en verloren en dat hij om die reden voor de gevraagde administratie volstaat met de afschriften van zijn bankrekening. In aanvulling hierop heeft appellant bij e-mailbericht van 13 september 2016 laten weten dat hij alle wachtwoorden van de accounts is vergeten, inclusief de wachtwoorden waarmee hij de accounts zou kunnen terugkrijgen, en dat hij niet meer terug wil naar de sites, omdat hij het gokken achter zich wil laten en niet in de verleiding wil komen om weer te beginnen.
Bij besluit van 28 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren tegen besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1, kort weergegeven en zoals toegelicht ter zitting, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de gevraagde bankafschriften over periode 1 niet overgelegd, ook niet naar aanleiding van het opschortingsbesluit. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Over periode 2 heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden door bij het college geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en de daarmee verkregen inkomsten. Over de periode van
15 januari 2016 tot en met 7 april 2016 (periode 3) heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet aan de hand van inzage in zijn gokaccounts inzicht te geven in (de omvang van) zijn gokactiviteiten. De onduidelijkheid daarover wordt versterkt doordat op het transactieoverzicht in de periode van 18 januari 2016 tot en met 7 april 2016 geen pinbetalingen te zien zijn voor boodschappen en ook geen kasopnames. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Hierbij is, wat periode 2 en 3 betreft, van belang dat appellant geen gegevens heeft verstrekt over zijn gokaccounts, waarop ook bijschrijvingen kunnen plaatsvinden en die kunnen zijn gekoppeld aan een andere bankrekening. De feitelijke inkomsten uit gokken kunnen daarom niet worden vastgesteld.
Bij besluit van 15 mei 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 2, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft in de periode van 1 januari 2015 tot en met 7 april 2016 de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Hiervoor wordt verwezen naar bestreden besluit 1. Deze schending is verwijtbaar. Het college is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Gelet op de draagkracht van appellant is de boete vastgesteld op 12 x € 97,27 en voorts in het voordeel van appellant naar beneden afgerond op € 1.160,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting, intrekking en terugvordering (bestreden besluit 1)
Appellant heeft aangevoerd dat het college buitensporig en in strijd met de privacy van appellant heeft gehandeld door bankafschriften op te vragen over periode 1. Om die reden was appellant niet gehouden de gevraagde bankafschriften over deze periode over te leggen. Hiermee vervalt de grondslag voor de opschorting en intrekking per 8 april 2016.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333), is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
De vele aan gokken te relateren transacties op de bankrekening van appellant in
periode 2 vormen concrete feiten op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van de in de periode daarvoor aan appellant verleende bijstand. Het college had daarom een gegronde reden voor het verrichten van nader onderzoek naar eventuele gokactiviteiten van appellant in de aan periode 2 voorafgaande periode en in dat kader bankafschriften over periode 1 op te vragen. Appellant was gehouden deze bankafschriften te verstrekken. Door dat niet te doen, heeft hij in zoverre betreffende periode 1 de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
De beroepsgrond dat appellant heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door bankafschriften over te leggen over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 7 april 2016, slaagt evenmin. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant online heeft gegokt via speciale daarvoor bestemde accounts. Voorts staat vast dat appellant van zijn gokactiviteiten en daarmee verkregen inkomsten geen melding heeft gemaakt bij het college en ook geen gegevens over zijn gokaccountants heeft verstrekt. Hiermee is gegeven dat appellant in zoverre ook betreffende periode 2 en 3 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellant heeft betoogd dat uit de door hem overgelegde transactieoverzichten duidelijk blijkt dat hij € 5.733,- heeft ingelegd en een bedrag van € 1.526,29 heeft gewonnen, zodat zijn verlies € 4.206,71 bedraagt. Hij heeft in periode 2 en 3 geen (oncontroleerbare) inkomsten verworven met gokken. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat de door hem over periode 2 en 3 overgelegde transactieoverzichten voldoende zijn om het recht op bijstand over deze periodes te kunnen vaststellen, slaagt deze beroepsgrond niet. De transactieoverzichten geven wel enige indicatie van de inkomsten uit online gokken van appellant, maar geven daarvan geen compleet beeld. Appellant heeft immers geen gegevens verstrekt over zijn gokaccounts, zodat geen inzicht bestaat in de geldstromen die via deze accounts zijn gelopen. Gelet hierop kan niet als vaststaand worden aangenomen dat het op 24 november 2015 bijgeschreven bedrag van € 1.526,29 het enige bedrag is dat appellant in periode 2 en 3 heeft gewonnen met online gokken. Nog afgezien hiervan is appellant er, evenals in beroep, ten onrechte van uitgegaan dat op de uitgekeerde winst(en) van het online gokken de door hem gemaakte kosten van de inzet in mindering moeten worden gebracht. Deze kosten zijn immers gelijk te stellen met verwervingskosten. Voor verrekening van deze kosten is bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de PW geen ruimte. Vergelijk de uitspraak van 2 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4036.
De beroepsgrond dat het college wegens dringende redenen, gelegen in de verslavingsproblematiek van appellant, van terugvordering had moeten afzien, slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De verslavingsproblematiek van appellant is niet het gevolg van de terugvordering en daarom geen dringende reden, in de hiervoor bedoelde zin, om van terugvordering af te zien.
Boete (bestreden besluit 2)
Appellant heeft tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat ziet op de boete dezelfde gronden aangevoerd als tegen het onderdeel dat ziet op de opschorting, intrekking en terugvordering.
Uit 4.2.2 en 4.3 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde bankafschriften over periode 1 niet te verstrekken, door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en daarmee verkregen inkomsten en door geen gegevens over zijn gokaccountants te verstrekken. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.160,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
Conclusie
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) E. Stumpel
md