Centrale Raad van Beroep, 03-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1174, 18/1420 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 03-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1174, 18/1420 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 april 2019
- Datum publicatie
- 4 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1174
- Zaaknummer
- 18/1420 WLZ
Inhoudsindicatie
De verzending van het besluit op 23 november 2016 is niet aannemelijk geworden. Hieruit vloeit voort dat moet worden aangenomen dat het besluit van 23 november 2016 kort voor de gestelde ontvangst op 5 februari 2017 is verzonden en dat het bezwaarschrift van 27 februari 2017 tijdig is ingediend. Vernietiging besluit. CIZ krijgt opdracht om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Uitspraak
18 1420 WLZ
Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2018, 17/6652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
CIZ
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft M.V. Hazekamp hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Namens appellanten is verschenen [naam zoon] , zoon van betrokkene, bijgestaan door [naam] . CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. J.E. Koedood.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 november 2016 heeft betrokkene bij CIZ verzocht om wijziging van de bestaande indicatie wegens een toegenomen zorgbehoefte.
Bij besluit van 23 november 2016 heeft CIZ betrokkene met ingang van diezelfde datum geïndiceerd voor het zorgprofiel VV_PG beschermd verblijf met intensieve palliatief‑terminale zorg. Betrokkene is op 29 november 2016 overleden.
Bij brieven van 27 februari 2017 is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 november 2016.
Bij brief van 23 juni 2017 heeft CIZ Hijmans verzocht een machtiging in te sturen of een verklaring van erfrecht. Ook is verzocht een verklaring te geven voor het te laat indienen van het bezwaarschrift. Bij e‑mail van 29 juni 2017 heeft [naam zoon] een verklaring van erfrecht overgelegd. De vraag over het te laat indienen van het bezwaarschrift is niet beantwoord.
Bij besluit van 15 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaarschrift niet‑ontvankelijk verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift van 27 februari 2017 niet binnen de termijn van zes weken na verzending van het besluit van 23 november 2016 is ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Appellanten betwisten de verzenddatum van het besluit van 23 november 2016. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 12 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1379, gaat de rechtbank uit van een evident ongeloofwaardige ontkenning van de te late ontvangst van het besluit van 23 november 2016. Daarbij wordt betekenis gehecht aan het feit dat de ontvangst van het besluit van 23 november 2016 eerst in beroep is betwist, terwijl daar eerder voldoende mogelijkheid voor was. Verder is van belang dat op 23 november 2016 telefonisch contact is geweest tussen CIZ en [naam zoon] over de indicatie, zodat [naam zoon] vanaf die datum wist van de indicatie en dat hij binnen afzienbare tijd nog een schriftelijk besluit zou moeten ontvangen. Verder heeft het zorgkantoor op 29 november 2016 een gewijzigde toekenningsbeschikking inzake het persoonsgebonden budget afgegeven, waaruit volgt dat het zorgkantoor het besluit wel heeft ontvangen. Tot slot acht de rechtbank relevant dat het ontvangen besluit het originele besluit betreft, hetgeen betekent dat het besluit in de visie van appellanten drie maanden in het ongerede is geweest voordat het alsnog aankwam. Uitgaande van een bekendmaking van het besluit van 23 november 2016 op die datum en indiening van het bezwaarschrift op 27 februari 2017, is het bezwaarschrift ruim na afloop van de bezwaartermijn ingediend. Van redenen waarom deze overschrijding verschoonbaar is, is de rechtbank niet gebleken. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, onder meer en kort gezegd, aangevoerd dat het bezwaar ten onrechte niet‑ontvankelijk is verklaard. Er is geen sprake van een termijnoverschrijding omdat het besluit van 23 november 2016 eerst op 5 februari 2017 is ontvangen en geen sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van dat besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de hoogste bestuursrechters als uitgangspunt hanteren dat, ingeval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat dat besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres.
Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Contra‑indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel (eerder) moet zijn ontvangen, waarmee, zonder nader bewijs, ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
Het standpunt van appellanten komt erop neer dat er niet van kan worden uitgegaan dat het besluit daadwerkelijk op de door CIZ gestelde verzenddatum, 23 november 2016, is verzonden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is weergegeven, dient allereerst beoordeeld te worden of CIZ aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 23 november 2016 op die datum is verzonden.
Vaststaat dat CIZ het op 23 november 2016 gedagtekende besluit naar het door betrokkene opgegeven adres heeft verzonden en dat dit besluit is ontvangen. Het besluit is evenwel niet aangetekend verzonden. Ter zitting heeft CIZ verklaard dat een registratie van de daadwerkelijke verzending van het besluit ontbreekt en dat CIZ ook anderszins niet aannemelijk kan maken dat het besluit op 23 november 2016 is verzonden naar het adres van betrokkene.
Daarmee ligt in het onderhavige geval de vraag voor of sprake is van contra-indicaties als hiervoor onder 4.1 bedoeld. Anders dan CIZ en de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is van dergelijke contra-indicaties. Het feit dat eerst in beroep is aangevoerd dat het besluit op 5 februari 2017 is ontvangen, is daartoe onvoldoende. Zelfs als op 23 november 2016 telefonisch contact is geweest met [naam zoon] over de indicatie, hetgeen hij bestrijdt, maakt dat niet dat het besluit ook rond die datum door betrokkene is ontvangen.
Dat het zorgkantoor het afschrift van het besluit van 23 november 2016 wel binnen enkele dagen heeft ontvangen van CIZ, maakt ook niet dat ervan kan worden uitgegaan dat betrokkene het aan haar geadresseerde besluit omstreeks die datum heeft ontvangen. En tot slot beschouwt de Raad het feit dat betrokkene het originele besluit heeft ontvangen en geen kopie, evenmin als contra-indicatie die meebrengt dat moet worden geoordeeld dat het besluit van 23 november 2016 omstreeks die datum moet zijn ontvangen.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de verzending van het besluit op 23 november 2016 niet aannemelijk is geworden. Hieruit vloeit voort dat moet worden aangenomen dat het besluit van 23 november 2016 kort voor de gestelde ontvangst op 5 februari 2017 is verzonden en dat het bezwaarschrift van 27 februari 2017 tijdig is ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn er onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. CIZ krijgt daarom de opdracht om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen het door CIZ nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat CIZ te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep.