Centrale Raad van Beroep, 19-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1210, 18/1512 PW
Centrale Raad van Beroep, 19-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1210, 18/1512 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 maart 2019
- Datum publicatie
- 8 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1210
- Zaaknummer
- 18/1512 PW
Inhoudsindicatie
Niet gemeld bezit onroerend goed. Waarde van de woning niet vastgesteld. Recht niet vast te stellen.
Uitspraak
18 1512 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en
wethouders van Tilburg van 25 januari 2018
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2019
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4327, heeft de Raad - voor zover hier van belang - de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2015, 15/75, vernietigd, het beroep tegen het besluit op bezwaar van 18 december 2014 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking over de periode van
1 augustus 2009 (lees: 13 augustus 2009) tot en met 1 juli 2013 en de terugvordering, en het college opgedragen om in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 20 en 21 oktober 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voorts heeft de Raad daarbij, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 25 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg. Ter zitting was tevens aanwezig de tolk E. Battaloglu.
OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 12 december 2017. Hij volstaat nu met het volgende.
Appellanten ontvingen vanaf 22 oktober 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de
Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
In het kader van een project ‘Vermogen in het buitenland’ heeft het college een onderzoek in Turkije laten verrichten naar het vermogen van appellanten. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college vastgesteld dat appellanten sinds 17 april 1995 eigenaar zijn van een woning in het district [district] (woning 1) en sinds 15 augustus 2011 van een perceel bouwgrond met daarop een woning in de provincie [provincie] (woning 2). Een lokale makelaar in Turkije heeft op 9 augustus 2014 de actuele waarde van woning 1 getaxeerd op 190.000 Turkse Lira (TL), omgerekend € 63.300,-, en heeft op 4 september 2014 woning 2 getaxeerd op 450.000 TL, omgerekend € 155.000,-.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van
20 en 21 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2014, de bijstand van appellanten met ingang van 13 augustus 2009 in te trekken en de over de periode van 13 augustus 2009 tot en met 30 september 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.620,58 van appellanten terug te vorderen.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 26 november 2014 heeft appellant verklaard niet te betwisten dat hij de woningen 1 en 2 bezit en heeft appellant een op woning 2 betrekking hebbend taxatierapport van 5 oktober 2014 overgelegd, waarin de waarde van woning 2 wordt vastgesteld op 95.000,- TL, omgerekend € 34.449,-.
Bij de uitspraak van 12 december 2017 heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van 18 december 2014, voor zover het college daarbij het standpunt heeft ingenomen dat appellanten vanaf 1 augustus 2009 (lees: 13 augustus 2009) geen recht op bijstand hebben wegens het bezit van onroerende zaken in Turkije, niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. De reden daarvoor is dat deze feitelijke grondslag uitsluitend is gebaseerd op de gegevens verkregen uit het onderzoek in Turkije, welk onderzoek onrechtmatig is wegens het daarbij gehanteerde verboden onderscheid naar nationaliteit.
2. Naar aanleiding van de uitspraak van 12 december 2017 heeft het college het bestreden besluit genomen en daarbij het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van
20 en 21 oktober 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat afzonderlijk van de onder 1.3 vermelde bevindingen van het onderzoek in Turkije blijkt dat appellanten vermogen bezitten waarvan zij niet eerder uit eigen beweging melding hebben gemaakt. Daarvoor heeft het college aangedragen dat appellanten, zoals onder 1.5 weergegeven, uit eigen beweging een taxatierapport over woning 2 hebben aangeleverd. Volgens deze taxatie van 5 oktober 2014 vertegenwoordigt woning 2 een waarde van 95.000 TL, omgerekend € 34.449,-. Tevens hebben appellanten toen aangegeven dat zij het bezit van woning 1 niet ontkennen en dat de voor deze woning vastgestelde waarde van € 63.300,- bij benadering juist is. Ook hebben appellanten op een inlichtingenformulier van 12 februari 2015 in het kader van een aanvraag om bijstand opgave gedaan van onroerend goed met een waarde van € 63.000,- en € 34.449,- en op een inlichtingenformulier van 14 maart 2015 opgave gedaan van onroerend goed met een waarde van € 95.000,-. Niet ter discussie staat dat deze opgaven het bezit van woning 1 en woning 2 betreffen. De waarde van de bezittingen gaat, ook gezien de door appellanten zelf aangedragen informatie, de vermogensgrens voor gehuwden ruimschoots te boven. Op grond hiervan kan het recht op bijstand per 13 augustus 2009 niet meer worden vastgesteld. Per die datum hadden appellanten geen schulden meer wegens de afsluiting van een WSNP-traject met een zogenoemde schone lei en appellanten hebben geen enkel controleerbaar bewijs aangeleverd over de bezittingen in Turkije en de verkrijging daarvan. Het recht op bijstand kan daarom volgens het college met ingang van 13 augustus 2009 tot en met 1 juli 2013
(periode in geding) niet worden vastgesteld.
3. Appellanten hebben in beroep tegen het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting, aangevoerd dat de waarde van het vermogen vervat in de woningen wel kan worden vastgesteld. Zij voeren daartoe aan dat het college voor de waarde van woning 2 had moeten uitgaan van de waarde zoals die in de door hen overgelegde taxatie van 5 oktober 2014 is vastgesteld, te weten € 34.449,-. Voor de waarde van woning 1 kan het college volgens appellanten in de periode in geding uitgaan van de op 9 augustus 2014 vastgestelde waarde van € 63.300,-. Verder hebben appellanten aangevoerd dat het college het bedrag van de terugvordering, uitgaande van de door hen gestelde waarde van woning 1 en woning 2 en rekening houdende met het vrij te laten vermogen dat op 13 september 2009 € 10.910,- bedroeg, moet vaststellen op € 86.839,-.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Niet in geschil is dat appellanten op 13 augustus 2009 eigenaar waren van woning 1 en sinds 15 augustus 2011 ook van woning 2. Evenmin is in geschil dat appellanten dit, en dus het bezit van vermogen, niet onverwijld en uit eigen beweging bij het college hebben gemeld en aldus de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Appellanten hebben geen inlichtingen verschaft over het bezit en de waarde van woning 1 bij aanvang van de bijstand, over de aanschaf van woning 2 en over de waarde bij aanschaf van deze woning, noch over de waardeontwikkeling van de woningen in de periode in geding. Noch de op verzoek van het college verrichte taxaties van de woningen op respectievelijk 9 augustus 2014 en 4 september 2014, noch de door appellanten ingediende tegentaxatie van woning 2 van 5 oktober 2014, hebben betrekking op de periode in geding. Appellanten hebben de beroepsgrond dat ook in de periode in geding kan en moet worden uitgegaan van de waarde van de woningen zoals deze in 2014 is vastgesteld, niet onderbouwd en ook de gedingstukken bieden daarvoor geen aanknopingspunten. De beroepsgrond dat het college om andere redenen ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan de door appellanten ingediende taxatie van 5 oktober 2014 van woning 2, behoeft dan ook geen verdere bespreking. De stelling van appellanten ter zitting, dat het voor hen onmogelijk is om de waarde van de woningen over een periode in het verleden aannemelijk te maken, hebben zij - daargelaten dat dit gelet op de schending van de inlichtingenverplichting voor hun rekening en risico komt - evenmin onderbouwd. Doordat appellanten de waarde van hun vermogen in de periode in geding niet inzichtelijk hebben gemaakt, kan niet worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
De beroepsgrond dat de terugvordering moet worden vastgesteld op een bedrag van
€ 86.839,- slaagt niet, alleen al omdat uit 4.2 en 4.3 volgt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Daarom kan niet worden beoordeeld of op grond van de omvang van het door appellanten verzwegen vermogen, de terugvordering op een lager bedrag moet worden vastgesteld.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en W.F. Claessens en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E. Stumpel
md