Centrale Raad van Beroep, 10-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1262, 17/4461 WW
Centrale Raad van Beroep, 10-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1262, 17/4461 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 april 2019
- Datum publicatie
- 11 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1262
- Zaaknummer
- 17/4461 WW
Inhoudsindicatie
Artikel 16 WW met betrekking tot WW-recht geldend maken zonder aanvraag, vaste rechtspraak betreffende bestaande uitkeringsrelatie. Geen sprake van benadeling. Geen sprake van inbreuk op eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM. Geen aanwijsbare schade door toekenning van WW‑uitkering per 12 oktober 2015. Afwijzing veroordeling schadevergoeding.
Uitspraak
17 4461 WW
Datum uitspraak: 10 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 april 2017, 16/3031 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Winia hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant en het Uwv hebben afgezien van een behandeling ter zitting. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellant is met ingang van 10 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In de periode dat hij deze WW-uitkering ontving, heeft appellant gewerkt. Met ingang van 19 mei 2014 is hij voor een nieuwe WW‑uitkering in aanmerking gebracht, omdat dit werk is gestopt. Deze nieuwe uitkering is in de plaats van de reeds lopende uitkering gekomen. Tijdens de looptijd van deze uitkering is appellant gaan werken. Omdat hij minder is gaan werken, is hem met ingang van 2 maart 2015 een nieuwe WW-uitkering toegekend. Deze uitkering zal, als er niets in de situatie van appellant verandert, duren tot en met 1 januari 2017. De hoogte van de uitkering is gebaseerd op een dagloon van € 162,94.
Appellant heeft naast de WW-uitkering die hij per 2 maart 2015 ontving gewerkt. Omdat hij met die werkzaamheden een nieuw recht had opgebouwd en omdat hij minder was gaan werken is appellant bij besluit van 4 april 2016 met ingang van 12 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering met een gemiddelde urenomvang van 28 uur per week. Appellant heeft, als er niets in zijn situatie verandert, recht op deze uitkering tot en met 11 augustus 2017. De hoogte van de uitkering is gebaseerd op een dagloon van € 166,77.
Het Uwv heeft tevens meegedeeld dat door veranderingen in de WW per 1 juli 2015 ook de berekening van de eerdere WW-uitkering wijzigt. Het nieuwe dagloon van de eerdere uitkering is daarom vanaf 12 oktober 2015 € 369,-, maar dit dagloon wordt gemaximeerd omdat het hoger is dan het maximumdagloon van € 199,95. De WW-uitkering die appellant per 2 maart 2015 ontving heeft het Uwv beëindigd, omdat het maandloon van de nieuwe uitkering meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon van de oude uitkeringen. De duur van de WW-uitkering die appellant sinds 19 mei 2014 ontvangt, heeft het Uwv verlengd tot en met 22 januari 2017.
Appellant heeft in bezwaar tegen het besluit van 4 april 2016 aangegeven dat hij geen nieuwe WW-uitkering wenst te ontvangen per 12 oktober 2015.
Bij beslissing op bezwaar van 20 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2016 ongegrond verklaard. Er is volgens het Uwv na 26 weken van rechtswege een nieuw WW-recht ontstaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 16 van de WW volgt dat op enig moment is voldaan aan de in het eerste lid van die bepaling genoemde voorwaarden en er geen sprake is van een uitsluitingsgrond, zodat er sprake is van werkloosheid in de zin van de WW. Een en ander leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat een recht op een WW-uitkering van rechtswege ontstaat, los van het feit of een aanvraag is ingediend. De aanvraag als bedoeld in artikel 22 van de WW dient er slechts toe om een recht op uitkering geldend te maken. Het Uwv heeft het door appellant ingediende inkomstenformulier terecht aangemerkt als een signaal om zijn WW-recht per 12 oktober 2015 te bezien. De rechtbank heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 10 april 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462).
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv hem ten onrechte met ingang van 12 oktober 2015 in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering. Hij heeft immers geen aanvraag ingediend. Door deze (nieuwe) WW-uitkering wordt hij benadeeld in de duur van die uitkering. Zijn (oude) WW-rechten worden opgesoupeerd. Dit is een inbreuk op zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Nederlandse staat en minister Asscher zijn volgens appellant aansprakelijk voor de door hem geleden schade.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het oordeel van de rechtbank dat een WW-recht geldend mag worden gemaakt zonder dat daarvoor een aanvraag is ingediend omdat uit artikel 16 van de WW volgt dat als aan alle voorwaarden is voldaan en er geen uitsluitingsgrond van toepassing is een WW-recht van rechtswege ontstaat, wordt onderschreven. De rechtbank heeft voor de onderbouwing van dat oordeel terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad waarin onder meer is neergelegd dat in een reeds bestaande uitkeringsrelatie een inkomstenformulier mag worden opgevat als een door een betrokkene gegeven signaal om een nieuw recht geldend te maken.
Van benadeling is geen sprake. De omzetting van de WW-uitkering heeft geen nadelige gevolgen voor de hoogte en de duur van de WW-uitkering van appellant. Reeds om die reden kan ook geen sprake zijn van een inbreuk op zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM.
Het verzoek van appellant om de Nederlandse staat en minister Asscher te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden schade zal worden afgewezen reeds omdat niet is gebleken dat appellant aanwijsbare schade heeft geleden door de toekenning van de WW‑uitkering per 12 oktober 2015.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.