Centrale Raad van Beroep, 21-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1665, 18/3951 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1665, 18/3951 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 mei 2019
- Datum publicatie
- 27 mei 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1665
- Zaaknummer
- 18/3951 PW
Inhoudsindicatie
Beroep ten onrechte n-o verklaard. College heeft verzending beslissing op bezwaar niet aannemelijk gemaakt. Beroep tegen intrekking alsnog ongegrond. Verzwegen werkzaamheden voor eigen rijschool. Recht niet vast te stellen.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 21 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 juli 2018, 18/420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.E. Wielenga, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.E. Wielenga. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Krol.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 15 maart 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet. Op
7 november 2016 heeft appellant een gesprek gehad met Bureau Zelfstandigen Fryslân (BZF), waarbij hij melding heeft gemaakt van het feit dat hij kort geleden met een rijschool was gestart. Naar aanleiding van deze melding hebben medewerkers Handhaving van de gemeente Leeuwarden (medewerkers) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, registraties bij de Dienst Wegverkeer en de Kamer van Koophandel geraadpleegd, internetonderzoek verricht, gegevens van de Belastingdienst opgevraagd, op 1 juni 2017 een gesprek met appellant gevoerd en hem gevraagd nadere gegevens te verstrekken. De medewerkers hebben de bevindingen uit het onderzoek neergelegd in een rapport van 7 juli 2017.
De resultaten uit het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 december 2017
(bestreden besluit), de bijstand met ingang van 15 maart 2016 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting niet spontaan melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden voor de rijschool en de inkomsten daaruit en andere gegevens die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Voorts heeft appellant niet alle door het college gevraagde gegevens verstrekt. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
Appellant heeft op 8 februari 2018 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op 13 december 2017 is verzonden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking. Uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb volgt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Appellant bestrijdt dat hij de beroepstermijn heeft overschreden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij het bestreden besluit, met verzendstempel 13 december 2017, niet heeft ontvangen. Hij heeft wel, nadat hij telefonisch contact had opgenomen, de door het college bij brief van 25 januari 2018 verstuurde kopie van het bestreden besluit ontvangen. Vervolgens heeft hij binnen zes weken beroep ingesteld.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) is het in een situatie als deze in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader wordt het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat het besluit van 7 december 2017 juist is geadresseerd en van een verzenddatum is voorzien, 13 december 2017. Het college heeft ter zitting evenwel erkend dat geen sprake is van een deugdelijke verzendadministratie als bedoeld in 4.3. Het college houdt van de daadwerkelijk uitgaande post door overdracht van de post aan het bedrijf dat de bezorging verzorgt van elk poststuk op individueel niveau geen aantekening in het systeem of registratie bij.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit van 7 december 2017 op 13 december 2017 aan appellant is bekendgemaakt, zoals voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb. Dit betekent dat de beroepstermijn niet op 14 december 2017 is aangevangen. Eerst op 26 januari 2018, een dag nadat een afschrift van het besluit van 7 december 2017 aan appellant gezonden, is de wettelijke termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb aangevangen. Het beroepschrift van 8 februari 2018 is dan ook tijdig ingediend.
Uit 4.5 volgt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad is van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zodat de Raad de zaak met toepassing van artikel 8:116 van de Awb kan afdoen zonder terugverwijzing. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Appellant heeft ter zitting erkend dat de bijstand vanaf 11 februari 2017 kon worden ingetrokken. De periode in geding loopt in dit geval daarom van 15 maart 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 10 februari 2017.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
In het onder 1.1 vermelde onderzoek is vastgesteld dat appellant sinds 1 januari 2012 onder verschillende handelsnamen, waaronder autorijschool [autorijschool] , met een eenmanszaak ingeschreven heeft gestaan bij de Kamer van Koophandel. Verder had appellant in 2016 zes bankrekeningnummers op zijn naam staan, waarvan vijf niet bij het college bekend waren. Appellant had sinds 18 april 2016 op lease-basis een lesauto met reclame voor zijn autorijschool. Hij dient voor de leaseauto maandelijks € 170,26 te betalen. Appellant had op naam van zijn autorijschool een bankrekening bij de ING, waar sinds 21 maart 2016 enkele keren bedragen op zijn gestort of bijgeschreven. Sinds 14 juni 2016 was appellant in het bezit van een website en Facebookpagina op naam van zijn rijschool, waar commerciële informatie op werd verstrekt.
Niet in geschil is dat appellant, door niet spontaan aan het college mededeling te doen van alle bankrekeningnummers die op zijn naam stonden en van zijn (activiteiten in het kader van zijn) rijschool, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Voorts is het vaste rechtspraak dat, indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, het bijstandverlenend orgaan daartoe dient over te gaan. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokken persoon door hem achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokken persoon in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventuele nadeel voor de betrokken persoon, voortvloeiende uit resterende onzekerheden, wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening mag worden gelaten.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding recht op bijstand zou hebben gehad. Met de in bezwaar, beroep en hoger beroep overgelegde stukken heeft hij alle benodigde gegevens over zijn bankrekeningen en inkomen overgelegd. Verder heeft hij aangevoerd dat hij geen inkomsten uit de rijschool heeft genoten. De foto op zijn Facebookpagina met daarop een “geslaagde” deelnemer betreft zogenaamd fakenieuws. Er was nog helemaal geen werk en ook geen boekhouding.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De vraag of appellant voldoende gegevens over zijn bankrekeningen heeft overgelegd kan in het midden blijven. Vaststaat dat op de bankrekening van de rijschool in de periode in geding een aantal keren bedragen zijn gestort of bijgeschreven. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de enkele stelling van appellant dat hij nauwelijks inkomsten uit zijn rijschool heeft gehad onvoldoende is om het recht op bijstand vast te stellen, ook niet schattenderwijs. Appellant heeft klanten geworven en lessen kunnen, gelet op de stortingen op de bankrekening, contant zijn betaald. Appellant was gehouden een betrouwbare boekhouding over zijn verdiensten uit de rijschool te verstrekken.
Het college heeft appellant sinds 30 mei 2017 de gelegenheid geboden een betrouwbare boekhouding omtrent zijn verdiensten uit de rijschool te verstrekken. Appellant heeft die boekhouding niet verstrekt en heeft ook niet aangevoerd dat hij die nog kan verstrekken. Hij heeft verklaard dat die boekhouding er niet is.
Uit 5.7 en 5.8 volgt dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant tot gevolg heeft dat zijn recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand terecht met ingang van 15 maart 2016 op die grond ingetrokken. Het bestreden besluit kan daarom stand houden, zodat de Raad het beroep ongegrond zal verklaren.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit