Centrale Raad van Beroep, 23-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1696, 15/6680 WIA
Centrale Raad van Beroep, 23-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1696, 15/6680 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 mei 2019
- Datum publicatie
- 24 mei 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1696
- Zaaknummer
- 15/6680 WIA
Inhoudsindicatie
Maatman juist vastgesteld. Omvang van de maatgevende functie van psychiater. Geen sprake van een “medische afzakker” of van “niet gerealiseerde toekomstverwachting”.
Uitspraak
15 6680 WIA, 15/6788 WIA, 15/6789 WIA
Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2015, 13/1277, 13/2099, 13/5125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. E.J. Kronenburg-Willems de gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Namens appellante is mr. Kronenburg-Willems verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als arts-assistent psychiatrie bij het [instantie] voor 38 uur per week. Op 1 juli 1998 heeft zij zich ziek gemeld met klachten door reumatoïde artritis. Per 30 juni 1999 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De WAO-uitkering is per 1 mei 2000 beëindigd, omdat appellante gedurende 32 uur per week werkzaam was en de mate van arbeidsongeschiktheid met de feitelijke verdiensten uit dat werk minder dan 15% bedroeg.
Appellante is met ingang van 1 oktober 2001 bij [Stichting] in dienst getreden als arts in opleiding tot psychiater met een arbeidsomvang van 32 uur per week. Met ingang van 1 september 2003 is zij voor 32 uur per week als psychiater aangesteld. Op 7 november 2005 heeft appellante zich ziek gemeld met een verergering van haar aandoening en psychische klachten. In verband hiermee heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 27 mei 2008 recht heeft op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Het Uwv heeft bij besluit van 3 april 2012 vastgesteld dat appellante vanaf 4 juni 2012 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% is. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante geschikt moet worden geacht voor haar eigen werk als psychiater, dat zij al geruime tijd voor 24 uur per week verricht. Op basis van de feitelijke verdiensten is het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 22,97%. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 april 2012 heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij besluiten van 16 oktober 2012 heeft het Uwv op basis van actuele loongegevens de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 juli 2010 tot en met 3 juni 2012 herzien en de over die periode onverschuldigd betaalde WIA-uitkering tot een bedrag van € 11.340,14 teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 16 oktober 2012 heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2013 (bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het Uwv op basis van actuele loongegevens de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 juni 2008 tot 1 juli 2010 herzien. De onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over deze periode heeft het Uwv tot een bedrag van € 7.090,71 van de werkgever van appellante teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 januari 2013 is bij besluit van 31 juli 2013 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 1 februari 2013, 14 maart 2013 en 31 juli 2013 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht als maatman heeft vastgesteld de 32 uur per week werkzame psychiater.
Appellante heeft in hoger beroep haar stelling gehandhaafd dat bij de berekening van haar verlies aan verdiencapaciteit moet worden afgeweken van het beginsel dat de laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichte arbeid als maatgevende arbeid wordt aangemerkt. Voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid moeten de verdiensten van appellante worden afgezet tegen het loon van de volledig valide psychiater die 38 uur per week werkt. Appellante heeft aangevoerd een “medische afzakker” te zijn. De intrekking van de WAO-uitkering per 1 mei 2000 was uitsluitend een gevolg van het feit dat appellante per uur meer was gaan verdienen. Bij die berekening werd destijds uitgegaan van een omvang van de maatgevende arbeid van 38 uur. Als appellante niet als arts-assistent psychiatrie arbeidsongeschikt zou zijn geworden, zou zij een functie als psychiater voor 38 uur zijn gaan bekleden. Hiermee is sprake van een niet-gerealiseerde toekomstverwachting.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is enkel in geschil de omvang van de maatgevende functie van psychiater.
Ten tijde van haar uitval op 7 november 2005 was appellante werkzaam als psychiater voor 32 uur per week. Als uitgangspunt geldt dat voor de vaststelling van de maatman bepalend is de arbeid die appellante laatstelijk voor haar uitval verricht. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker of een als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet gerealiseerde toekomstverwachting.
Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Als een betrokkene later uitvalt uit dit lager beloonde werk en dan pas een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt, kan in zo’n geval het voorlaatste werk als uitgangspunt worden genomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4684). Aangezien appellante nooit als psychiater met een arbeidsurenomvang van 38 uur per week werkzaam is geweest, doet zich een situatie als hierboven omschreven niet voor. De stelling van appellante, dat zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker en dat om die reden voor de maatmanvaststelling moet worden uitgegaan van de gedurende 38 uur per week werkzame psychiater, slaagt niet.
Het leerstuk van de “niet gerealiseerde toekomstverwachting” ofwel “reële toekomstverwachtingen” ziet op de situatie waarin een betrokkene vanuit een bepaalde functie arbeidsongeschikt is geworden, terwijl er direct daarvóór met een redelijke mate van zekerheid vanuit mocht worden gegaan dat hij, als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, een andere functie dan de beklede functie zou hebben bekleed of een hoger loon zou hebben genoten op het te beoordelen tijdstip (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1644). Een dergelijke situatie doet zich in het geval van appellante evenmin voor. Appellante is op 1 oktober 2001 in dienst getreden bij [Stichting] als arts in opleiding tot psychiater voor 32 uur per week. Op het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid op 7 november 2005 werkte zij bij deze werkgever als psychiater en genoot zij een hoger inkomen per uur dan bij haar indiensttreding. Van een toekomstverwachting die is gefrustreerd door het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 7 november 2005 is geen sprake. De stelling van appellante, dat wegens niet gerealiseerde toekomstverwachtingen moet worden uitgegaan van een psychiater die 38 uur per week werkt, slaagt niet.
Dat appellante sinds haar eerste uitval op 1 juli 1998 onafgebroken als werknemer verzekerd is geweest voor de arbeidsongeschiktheidswetten kan niet tot een andere conclusie leiden, omdat dat gegeven niet bepalend is voor het vaststellen van (de omvang van) de maatman. Evenmin is relevant dat als gevolg van de bij appellante bestaande aandoening in de periode van 30 juni 1999 tot 1 mei 2000 sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot