Centrale Raad van Beroep, 11-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4684, 14/5492 WIA
Centrale Raad van Beroep, 11-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4684, 14/5492 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 december 2015
- Datum publicatie
- 24 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4684
- Zaaknummer
- 14/5492 WIA
Inhoudsindicatie
De gronden in hoger beroep zijn een herhaling van de gronden in beroep. Geen onderbouwing psychische beperkingen met medische informatie. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medische onderzoek zorgvuldig was en dat voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat de situatie op 11 januari 2013 verschilde van die in 2010. De gevolgde dagbesteding is geen aanleiding voor een verdergaande urenbeperking. Er is geen aanleiding om van een medische afzakker uit te gaan. Niet gebleken is dat het maatmaninkomen onjuist vastgesteld.
Uitspraak
14/5492 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2014, 13/3419 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. D.Th.G. Thuijs, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
OVERWEGINGEN
Appellante was fulltime werkzaam als secretaresse bij de [naam werkgever] respectievelijk [naam]. Vanaf 1 september 2001 is zij voor 28 uur per week bij [naam werkgever B] werkzaam als managementassistente en vanaf 1 augustus 2006 als secretarieel medewerkster voor 28 uur per week. Op 19 februari 2008 is appellante uitgevallen voor haar werkzaamheden wegens psychische klachten.
Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 16 februari 2010 recht op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Daarbij is de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Tevens is vastgesteld dat appellante de loongerelateerde uitkering krijgt tot 16 augustus 2012.
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante in aansluiting op de loongerelateerde uitkering met ingang van 16 augustus 2012 recht op een loonaanvullingsuitkering ontstaat. Daarbij is de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 100%.
Bij besluit van 11 januari 2013 heeft het Uwv de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 63,39%. De loonaanvullingsuitkering verandert de komende 24 maanden echter niet. Met ingang van 1 februari 2015 verandert de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid van 100% in 63,39%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 20 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten gevolge van haar psychische klachten onvoldoende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn aangenomen, met name ten aanzien van het handelingstempo. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst appellante naar het Psychologisch Onderzoeksrapport van het Mentrum van april 2014, waarin als diagnose ADD is gesteld. Ter zitting heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij als gevolg van haar psychische klachten in een lagere functie met minder loon is gaan werken, zodat gesproken zou moeten worden van een medische afzakker waardoor haar maatmaninkomen onjuist is vastgesteld.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (uitspraak van 10 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1327).
Dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van hetgeen zij reeds in beroep heeft gesteld. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd om haar standpunt inzake haar psychische beperkingen te onderbouwen. Daarbij wordt opgemerkt dat het in beroep overgelegde Psychologisch Onderzoeksrapport van het Mentrum van april 2014 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling is betrokken. In zijn rapport van 6 mei 2014 heeft hij uiteengezet dat de psychische situatie van appellante in 2010 om verschillende redenen ernstiger was dan in augustus 2012/januari 2013. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat rapport, en in aanvulling daarop in het rapport van 17 november 2014, toegelicht dat de diagnose ADD geen wijziging brengt in de FML, waarin reeds rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. In deze FML is tevens een beperking opgenomen op onderdeel 1.9.8, geen hoog handelingstempo. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgevoerde onderzoek zorgvuldig was en dat voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat de situatie op 11 januari 2013 verschilde van die in 2010.
Ten aanzien van de aangenomen urenbeperking van 20 uur per week heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van18 november 2015 uiteengezet dat de door appellante gevolgde dagbesteding geen aanleiding is voor een verdergaande urenbeperking, aangezien de dagbesteding geen behandeling is, maar niet-medische begeleiding betreft. Daarbij is overwogen dat in het geval van appellante de dagbesteding is bedoeld ter activering. Als zij werkt is er geen reden naar de dagbesteding te gaan, ze heeft dan structuur en is actief vanuit de werkomgeving. Gelet op de uitspraak van 19 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3602), waarin de Raad een dagbesteding die gericht is op ontspanning en sociale contacten niet heeft aangemerkt als een intensieve therapie/behandeling, is er geen grond om deze inzichtelijk gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
Ten aanzien van het beroep op de medische afzakker is het volgende van belang. Als iemand ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen zonder zich ziek te melden, kan het voorlaatste werk als uitgangspunt worden genomen als betrokkene later uitvalt uit dit lager betaald werk en dan pas een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt. Betrokkene moet dan wel voldoende kunnen onderbouwen dat hij/zij om medische redenen is gaan werken in lager betaald werk. In de situatie waarin betrokkene kan aantonen dat sprake is van een inkomensteruggang en van (veel) verzuim in verband met medische behandeling dient het Uwv nader te motiveren waarom geen sprake zou zijn van medisch afzakken. De enkele mededeling van appellante dat zij vanwege haar psychische klachten minder is gaan werken tegen een lager salaris is onvoldoende om aan te tonen dat zij in 2001 om medische redenen is gaan werken in lager betaald werk. Appellante heeft haar standpunt niet met medische stukken onderbouwd, zodat geen aanleiding bestaat om in haar situatie van een medische afzakker uit te gaan. Niet gebleken is dat appellantes maatmaninkomen onjuist is vastgesteld.
Door appellante zijn geen arbeidskundige gronden aangevoerd. Vastgesteld wordt dat de medische geschiktheid van de voor appellante geselecteerd functies van administratief medewerker (SBC-code 315090), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en samensteller kunststof (SBC-code 271130) door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en toereikend is gemotiveerd in het rapport van 19 juni 2013. Er bestaat daarom geen aanleiding om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Het Uwv heeft in het primaire besluit vastgesteld dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid 63,39% bedraagt. Dit betekent dat er voor appellante een inkomenseis geldt. Doordat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie van inpakker
(SBC-code 111190) buiten beschouwing laat, zijn de drie functies die aan de schatting ten grondslag liggen de onder 4.5 genoemde functies. Dit leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 63,98%, hetgeen gevolgen heeft voor het stellen van de inkomenseis ondanks dat de uitkering voor wat betreft de hoogte en duur ongewijzigd blijft. De gevolgen voor en van het stellen van de inkomenseis hebben een wijziging van de rechtspositie van appellante tot gevolg. Dus is er sprake van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en bestaat aanleiding voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Vastgesteld wordt dat op basis van de hiervoor vermelde functies de verdiencapaciteit is gewijzigd. Nu deze (resterende) verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis, is met de wijziging van de resterende verdiencapaciteit ook een verandering in de rechtspositie van appellante aangebracht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471).
Gezien hetgeen hiervoor onder 4.6 en 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient gegrond verklaard te worden.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar,
€ 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, totaal € 2.940,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juni 2013, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2013 ongegrond is verklaard en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
- herroept het besluit van 11 januari 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 juni 2013;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten ter hoogte van € 2.940,-
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 164,- vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. van Rooijen