Centrale Raad van Beroep, 28-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1867, 17/7776 PW
Centrale Raad van Beroep, 28-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1867, 17/7776 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 mei 2019
- Datum publicatie
- 17 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1867
- Zaaknummer
- 17/7776 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering. Verzwegen middelen. Beroep op verjaring slaagt niet. Er moet sprake zijn van subjectief kenbaarheidsvereiste voor aanvang verjaringstermijn.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 28 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 31 oktober 2017, 16/3669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/7777 PW en 17/7778 PW plaatsgehad op 26 maart 2019. Na de behandeling ter zitting is in de zaken 17/7777 PW en 17/7778 PW afzonderlijk uitspraak gedaan. Namens appellanten is mr. McKernan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. X.P.C Wynands, advocaat, en mr. S.T.P. Joosten, advocaat.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1 augustus 1996 tot 1 oktober 2005 en van
19 december 2005 tot en met 31 december 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een op 5 maart 2008 door de Sociale Recherche Kerkrade ontvangen anonieme melding dat [X.] staat ingeschreven bij haar vader maar al dik twee jaar bij [Y.] , een dochter van appellanten (dochter), in Sittard woont en dat zij vier keer per jaar op vakantie gaan, hoofdzakelijk naar Thailand, hebben medewerkers van de Sociale Recherche Kerkrade en Sittard-Geleen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan de dochter verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, een onderzoek op internet verricht en waarnemingen verricht in de directe omgeving van het woonadres van de dochter. Naar aanleiding van de waarnemingen heeft de sociale recherche het onderzoek uitgebreid naar de rechtmatigheid van de aan appellanten en hun zoon, [Z.] (zoon), verleende bijstand. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek onder de naam LIVE ingesteld tegen appellanten, de dochter en de zoon.
Op 5 januari 2010 heeft de sociale recherche van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Limburg-Zuid een proces-verbaal ontvangen waarin wordt vermeld dat over de periode tussen september 2005 en december 2009 van meerdere informanten informatie is ontvangen over appellant en diens familie. In het proces-verbaal staat vermeld dat appellant zich op grote schaal bezig houdt met georganiseerde hennepteelt en hennephandel en dat zijn zoon en dochter een belangrijke rol spelen binnen deze organisatie. Appellant handelt ook op grote schaal in speed, xtc-pillen en cocaïne en zijn zoon en dochter spelen ook bij deze handel een grote rol. De huizen van de familie [familienaam] zijn ingericht met de duurste spullen, appellant en zijn familie gaan twee tot drie keer per jaar op vakantie naar Thailand en Ibiza. Appellant bewaart zijn geld en cocaïne bij de bewoners van [het adres] te [woonplaats] en hij betaalt de huur van de woning in ruil voor het bewaren van geld en verdovende middelen. Appellant bewaart ook in en om zijn woning geld. De zoon van appellanten heeft een groot trouwfeest gehad dat tussen de € 30.000,- en € 40.000,- heeft gekost.
Uit onderzoek in de systemen van de politie blijkt dat appellanten en hun kinderen meerdere malen voorkomen in registraties van het politiesysteem, onder meer in verband met een aangetroffen hennepplantage in 2006. Uit onderzoek van bankafschriften van de en/of rekening van appellanten over de periode van 1 januari 2006 tot en met 7 oktober 2009 is gebleken dat de uitgaven in meerdere maanden hoger zijn dan de inkomsten. Daarnaast is gebleken dat appellanten in het bezit waren van diverse creditcards. Met één ervan hebben zij in de periode van 6 mei 2010 tot en met 29 oktober 2009 betalingen voor onder meer een verblijf in hotels in Nederland, een cruise en verblijf in Thailand verricht. Ook is door appellant op 2 mei 2009 bij Xtremecenter te Sittard een scooter gekocht voor € 1.299,-.
Op 26 januari 2010 zijn appellanten aangehouden en verhoord. Ook op 27 januari 2010 en 28 januari 2010 zijn zij verhoord. Zij hebben zich tijdens de verhoren beroepen op hun zwijgrecht.
In het kader van het strafrechtelijke onderzoek LIVE heeft, onder leiding van de officier van justitie, op 26 januari 2010 een huiszoeking plaatsgevonden in de woning van appellanten. Hierbij zijn diverse kostbare goederen en administratie in beslag genomen. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 29 januari 2010 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2010 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld vanwege een onduidelijke inkomens- en vermogenssituatie. Tegen dit besluit hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het onderzoek LIVE heeft het Bureau Financiële Recherche (BFR) van de Regiopolitie Limburg-Zuid onder leiding van de officier van justitie een onderzoek ingesteld naar witwassen door appellanten. In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche de woning van appellanten doorzocht. De bevindingen van de doorzoeking zijn neergelegd in een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagname van
26 april 2010. Bij de doorzoeking zijn onder meer bedragen in Nederlandse en buitenlandse valuta aangetroffen en in beslag genomen, namelijk € 2.149,36 20, 20,00 GPB en 2.380 Thaise Bath. Verder zijn zakjes hennep, 125 xtc-tabletten, diverse (antieke) kunstwerken, een flatscreen televisie, een auto op naam van appellante, twee scooters, één op naam van appellant en één op naam van de zoon, Swarovski kristal, sieraden, munitie, wapens en administratie, onder andere een Belgische bankrekening, facturen van reizen en bestelbonnen van luxe goederen aangetroffen en in beslag genomen. Daarnaast heeft de sociale recherche diverse getuigen gehoord.
Het BFR heeft een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) opgestart naar appellanten. Het BFR heeft na afsluiting van het onderzoek een berekening wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt en een proces-verbaal “Bevindingen contante uitgaven” van 9 februari 2011. Gebleken is dat appellanten een grote hoeveelheid contant geld en diverse vermogensbestanddelen ter beschikking hebben gehad waarvan het vermoeden bestaat dat deze afkomstig zijn uit en/of gefinancierd zijn met gelden die afkomstig zijn uit een misdrijf. Uit de gemaakte kasopstelling is gebleken dat appellanten een wederrechtelijk verkregen voordeel hebben gekregen van minimaal € 250.690,11. Daarnaast heeft de BFR vastgesteld dat appellanten in de jaren 2002 tot en met januari 2010 een bedrag van € 25.474,77 aan contanten op diverse Nederlandse en Belgische banrekeningen hebben gestort. Zij hebben tussen begin 2000 en eind 2009 in totaal voor een bedrag van € 264.373,03 contant aan diverse bedrijven betaald voor de aankoop van luxe goederen.
Het college heeft op 3 mei 2011 aangifte gedaan van sociale zekerheidsfraude. Bij vonnissen van 6 november 2013 heeft de rechtbank appellanten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat appellanten zich schuldig hebben gemaakt aan bijstandsfraude en valsheid in geschrifte. Verder heeft de rechtbank appellanten schuldig bevonden aan het witwassen van geld, het in bezit hebben van wapens, munitie en harddrugs, heling van invalideparkeerkaarten en diefstal van elektriciteit. Bij arresten van
14 december 2017 heeft het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch deze veroordeling in stand gelaten (ECLI:NL:GHSHE:2017:5706). Appellante heeft berust in dit arrest, maar appellant heeft daartegen cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
De sociale recherche heeft aan de hand van de onderzoeksbevindingen van het Openbaar Ministerie en het BFR vastgesteld dat appellanten in de periode van 1 januari 2002 tot 25 januari 2010 inkomsten uit illegale activiteiten hebben gehad. De uitgaven overstegen de (legale) inkomsten. Gebleken is van stortingen op de bankrekeningen en contante betalingen van grote bedragen waarvan de herkomst niet duidelijk is. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een Rapportage van 12 februari 2016 (rapportage).
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 1 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2002 tot 1 maart 2005 en van 19 december 2005 tot en met 31 december 2009 (periode in geding) ingetrokken. Daarnaast heeft het college de over de periode in geding gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 154.870,03 bruto van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten bij het college geen melding hebben gemaakt van hun inkomsten en wijzigingen in hun vermogen en daarmee de inlichtingenverplichting hebben geschonden en het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellanten hebben aangevoerd dat de vordering van het college is verjaard. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Nu in de Participatie Wet (PW) niet is geregeld binnen welke termijn een
intrekkings- of terugvorderingsbesluit moet worden genomen, moet voor de verjaring daarvan aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (vergelijk de uitspraak van
22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871). Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot intrekking of terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
De bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, dient subjectief te worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid. Het redelijkerwijs kenbaar zijn is dus niet voldoende. Door degene die zich op verjaring beroept, moet worden gesteld en zo nodig bewezen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger (vergelijk de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer de uitspraak van 28 november 2003 ECLI:NL:HR:2003:AK3696).
Het college is pas op het moment van het ontvangen van het zogenoemde
stamproces-verbaal van 3 mei 2011 bekend geworden met het bestaan van de vordering op appellanten. De omstandigheid dat de officier van justitie vanaf 2009 toestemming heeft verleend voor het gebruik van processen-verbaal ten behoeve van het onderzoek door de sociale recherche, waaronder een proces-verbaal inkomsten en uitgaven van
22 september 2009 over de periode van 2005 tot en met 2009 en dat het BFR op
9 februari 2011 een proces‑verbaal van bevindingen contante uitgaven heeft opgesteld, maakt niet dat daarmee bij het college al bekend was dat op appellanten een vordering bestond en wat de omvang van deze vordering was. Het feit dat het college op de hoogte is van een politieonderzoek of strafvervolging, wil nog niet zeggen dat daarmee ook sprake is van onverschuldigd betaalde bijstand. Het stamproces-verbaal bevat slechts een verdenking van een strafbaar feit en ook is nog niet duidelijk welke periode het betreft. Nu het intrekkings- en terugvorderingsbesluit zijn genomen op 1 april 2016, was toen nog geen sprake van verjaring.
Appellanten hebben ook aangevoerd dat het college te lang heeft gewacht met het nemen van het terugvorderingsbesluit omdat het college al in de strafzaak, die leidde tot de uitspraak van de rechtbank van 6 november 2013, zijn vordering had begroot. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het enkele tijdsverloop maakt niet dat het college niet meer gehouden was om over te gaan tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte toegekende bijstand.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting, neergelegd in artikel 17,
eerste lid, van de PW, voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Appellanten hebben, net als in beroep, aangevoerd dat het college in het bestreden besluit gebrekkig heeft gemotiveerd waarom appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college is niet ingegaan op alle gronden van bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft in het bestreden besluit voor de motivering daarvan verwezen naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 21 september 2016 en naar het verweerschrift van 17 augustus 2016 naar aanleiding van het bezwaar waarin, onder verwijzing naar de rapportage, op de bezwaargronden van appellanten is ingegaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet valt in te zien dat het bestreden besluit in dat opzicht gebrekkig is gemotiveerd.
De beroepsgrond dat het college eigen onderzoek had moeten verrichten, slaagt evenmin. Het college heeft het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand gebaseerd op de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. Vervolgens heeft het college onderzocht welke gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek relevant waren voor de beoordeling van het recht op bijstand en heeft het op basis van die gegevens eigen conclusies getrokken over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om anders over de feiten te oordelen. De Raad volgt appellanten evenmin in hun stelling dat het college appellanten had moeten uitnodigen voor een gesprek voordat een besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand zou worden genomen. Voor zover appellanten daarmee betogen dat het college hen had moeten horen op grond van artikel 4:8, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) merkt de Raad op dat het college daartoe niet gehouden was. Bij een besluit van financiële aard als het onderhavige, is het college op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb bevoegd van toepassing van artikel 4:8 van de Awb af te zien. Voor zover appellanten feiten en omstandigheden naar voren hadden willen brengen die bij de besluitvorming van het college betrokken moesten worden, heeft het college hen in de gelegenheid gesteld op hun bezwaar te worden gehoord, van welke gelegenheid hun gemachtigde namens hen gebruik heeft gemaakt.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in de gehele te beoordelen periode geen melding hebben gedaan van inkomsten en vermogen. Niet is komen vast te staan dat zich maandelijks wijzigingen hebben voorgedaan die zij hadden moeten melden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de rapportage is naar voren gekomen dat appellanten gedurende de gehele te beoordelen periode de beschikking hebben gehad over grote contante bedragen en luxe uitgaven hebben gedaan. Het college heeft er terecht op gewezen dat zowel het inkomen als het vermogen van een betrokkene relevant zijn voor het bepalen van het recht op bijstand. Indien er feiten en omstandigheden zijn die van invloed zijn op dit inkomen of vermogen, dient hiervan melding te worden gemaakt. Dat hebben appellanten nagelaten. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de terugvordering over de gehele te beoordelen periode dient te geschieden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college is gelet op artikel 58, eerste lid, van de PW, gehouden de bijstand terug te vorderen over de periode waarover de bijstand is ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Omdat wegens schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, heeft het college terecht de bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot 1 maart 2005 en van
19 december 2005 tot en met 31 december 2009 van appellanten teruggevorderd. Om de berekening te vereenvoudigen is in het voordeel van appellanten uitgegaan van intrekking over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2009. De bijstand van appellanten was al eerder ingetrokken met ingang van 1 januari 2010.
De beroepsgrond dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat appellanten het hoge bedrag van de terugvordering nooit kunnen voldoen, slaagt ook niet. Nog afgezien van het feit dat appellanten hun stelling niet hebben onderbouwd, heeft de rechtbank terecht gewezen op de omstandigheid dat appellanten bij de tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit de bescherming van de beslagvrije voet genieten.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
md