Centrale Raad van Beroep, 05-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1932, 18/1381 WW
Centrale Raad van Beroep, 05-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1932, 18/1381 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 juni 2019
- Datum publicatie
- 25 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1932
- Zaaknummer
- 18/1381 WW
Inhoudsindicatie
Eindigen uitkering. Vaststellen inkomen. Aangiftetijdvak. Het Uwv heeft in dit geval terecht geen toepassing gegeven aan artikel 4:1, zevende lid van het AIB. Door Uwv is ook afdoende toegelicht dat in gevallen als het onderhavige in het kader van de WW strikt toepassing wordt gegeven aan het negende lid. Het consequent toepassen van de systematiek van het negende lid van artikel 4:1 AIB leidt ook in dit geval niet tot onevenwichtigheid en niet tot een billijkheid van overwegende aard. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Uitspraak
18 1381 WW
Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 februari 2018, 17/2362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Kuiper hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuiper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. van Ogtrop.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 5 april 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 12 april 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv de betaling van de WW-uitkering per 1 juli 2016 stopgezet, omdat appellant te kennen heeft gegeven niet langer een WW-uitkering te willen ontvangen omdat hij per 20 juni 2016 weer volledig aan het werk is gegaan. Appellant heeft op 3 oktober 2016 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd omdat hij geen werk meer had. Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft het Uwv met ingang van 1 oktober 2016 de WW-uitkering voortgezet.
Bij besluit van 2 november 2016 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 1 oktober 2016 geen recht op een WW-uitkering heeft, omdat zijn inkomsten in de maand oktober 2016 hoger zijn dan 87,5% van het maandloon. Bij beslissing op bezwaar van
8 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2016 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 november 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2016 voortgezet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de polisadministratie is vermeld dat appellant over de periode van 12 september 2016 tot en met 9 oktober 2016 een SV-loon van € 2.296,08 had. Het Uwv heeft terecht het loon van appellant over de vierwekenperiode van 12 september 2016 tot en met 9 oktober 2016 toegerekend aan de kalendermaand oktober 2016. Het Uwv heeft aldus een juiste toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 4:1 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Van een kennelijk onredelijk resultaat, als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, AIB is geen sprake. Het Uwv heeft dan ook terecht bepaald dat appellant per 1 oktober 2016 geen recht heeft op WW-uitkering.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in zijn geval toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 4:1, zevende lid, van het AIB, dan wel dat anders sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid van het AIB. Volgens appellant heeft de rechtbank niet op juiste wijze invulling gegeven aan het begrip ‘kennelijk onredelijk resultaat’. Appellant heeft benadrukt dat de uitbetaling in oktober 2016 grotendeels betrekking had op in september 2016 gewerkte weken. Appellant is dan ook van mening dat slechts het inkomen dat ziet op de in oktober 2016 gewerkte week mag worden toegerekend aan de maand oktober 2016. Appellant wordt nu benadeeld omdat zijn werkgever ervoor heeft gekozen het loon per vier weken te betalen. Tot slot heeft appellant gewezen op een vergelijkbare zaak, waarin het Uwv achteraf de verrekening van het loon met de toegekende uitkering als onjuist heeft beoordeeld. Volgens appellant dienen ook in zijn geval op grond van het gelijkheidsbeginsel de in oktober 2016 door zijn werkgever gedane betalingen niet in mindering te worden gebracht op zijn WW-uitkering.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In het verweerschrift heeft het Uwv uiteengezet waarom hij van mening is dat met het bestreden besluit een juiste toepassing is gegeven aan de bepalingen van het AIB en dat in het geval van appellant geen sprake is van een kennelijke onredelijkheid of een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in het elfde lid van artikel 4:1 van het AIB. Volgens het Uwv slaagt het beroep van appellant op schending van het gelijkheidsbeginsel niet, omdat in het door appellant genoemde geval het negende lid van artikel 4:1 van het AIB onjuist is toegepast en bovendien is gehandeld in strijd met de bestendige gedragslijn van het Uwv. Alhoewel de feiten van de beide gevallen op de relevante punten gelijk zijn, is het Uwv niet verplicht in het onderhavige geval de gemaakte fout te herhalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen, zoals die golden ten tijde hier in geding, van belang.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW eindigt het recht op een WW-uitkering, met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor
C/D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, van de WW meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van de WW herleeft het recht op uitkering – indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan –
met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid van de WW genoemde termijnen en de op grond van het vierde lid gestelde regels.
Op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW bedraagt de uitkering per kalendermaand:
a. 0,75 x (A–B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A–B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
Op grond van artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Ingevolge artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB – voor zover hier van
belang – wordt het inkomen voor de toepassing van de WW herleid tot een bedrag per kalendermaand.
Ingevolge artikel 4:1, derde lid, van het AIB wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:1, zevende lid, van het AIB – voor zover hier van belang – kan het Uwv bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.
Ingevolge artikel 4:1, negende lid, van het AIB wordt – in afwijking van het derde lid – voor de vaststelling van het inkomen voor de WW het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt.
Ingevolge artikel 4:1, elfde lid, van het AIB – voor zover van belang – bepaalt het Uwv het inkomen op een andere wijze indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat
Het bestreden besluit strekt ertoe dat het met ingang van 1 juli 2016 geëindigde recht op WW-uitkering van appellant per 1 oktober 2016 niet is herleefd omdat hij in oktober 2016 meer inkomen heeft genoten dan 87,5% van zijn maandloon. Tussen partijen is niet in geschil dat toepassing van artikel 4:1, eerste lid, derde lid en negende lid, van het AIB met zich brengt dat appellant in de maand oktober 2016 meer inkomen heeft genoten dan 87,5% van zijn maandloon, zodat in die maand zijn recht op WW-uitkering niet kan herleven. Partijen verschillen van mening over de vraag of het Uwv in het geval van appellant toepassing had moeten geven aan artikel 4:1, zevende lid, van het AIB, dan wel dat artikel 4:1, elfde lid, van het AIB en of het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Appellant heeft van 20 juni 2016 tot en met 9 oktober 2016 gewerkt. De werkgever van appellant heeft het loon van appellant steeds opgegeven over een aangiftetijdvak van vier weken. De eerste maal over de periode van 20 juni 2016 tot en met 17 juli 2016 en de laatste maal over het tijdvak van 12 september 2016 tot en met 9 oktober 2016. Volgens de systematiek van artikel 4:1, negende lid, van het AIB heeft dit tot gevolg gehad dat het loon over het eerstgenoemde tijdvak geheel is toegerekend aan de maand juli 2016, zodat zijn recht op WW-uitkering is geëindigd per 1 juli 2016. Het deel van het loon dat kan worden toegerekend aan de gewerkte dagen in juni 2016 is dus niet betrokken bij het recht op
WW-uitkering in die maand. Volgens dezelfde systematiek is het loon over het tijdvak 12 september 2016 tot en met 9 oktober 2016 geheel toegerekend aan de maand oktober 2016, met als gevolg dat het recht op WW-uitkering van appellant is geëindigd per 1 oktober 2016. Appellant heeft betoogd dat dit voor hem tot gevolg heeft dat hij in de maand oktober 2016 dus geen WW-uitkering had, terwijl hij niet meer dan een ruime week heeft gewerkt in die maand. Appellant heeft bepleit dat alleen het loon over de eerste gewerkte week in die maand aan oktober mag worden toegerekend, omdat de rest van het loon over die laatste periode van vier weken bedoeld was om in september 2018 in het onderhoud van hem en zijn gezin te voorzien. Dit is het gevolg van de keuze die zijn werkgever heeft gemaakt om het loon te betalen over perioden van vier weken en niet per maand. Appellant acht dit niet juist en kennelijk onredelijk.
Appellant heeft gesteld dat het Uwv gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:1, zevende lid, van het AIB om het loon dat betrekking heeft op de gewerkte dagen in september 2016 ook aan de maand september toe te rekenen. Het Uwv heeft betoogd dat daarvoor geen aanleiding is en heeft er op gewezen dat de regelgever per
1 juli 2015 de verplichting van het negende lid aan artikel 4:1, van het AIB heeft toegevoegd ten behoeve van het uitvoeringstechnische voordeel dat het inkomen snel en zonder omrekening kan worden verrekend met de WW-uitkering over een kalendermaand
(zie Stb. 2015,43, blz 19 en 20). Het Uwv heeft toegelicht dat hij interne instructies hanteert bij het beoordelen of de bevoegdheid van het zevende lid moet worden gebruikt en dat conform die instructies in gevallen als de onderhavige, waarin sprake is van het herleven van een recht op WW-uitkering, het negende lid strikt wordt toegepast.
Het Uwv heeft in dit geval terecht geen toepassing gegeven aan artikel 4:1, zevende lid. Het negende lid van artikel 4:1 van het AIB is blijkens de tekst en de toelichting daarop van toepassing op dit geval en op grond daarvan is het Uwv verplicht voor de vaststelling van het inkomen voor de WW, het inkomen dat appellant heeft ontvangen over de periode van
12 september 2016 tot en met 9 oktober 2016 geheel toe te rekenen aan de maand oktober. Door het Uwv is ook afdoende toegelicht dat in gevallen als het onderhavige in het kader van de WW strikt toepassing wordt gegeven aan het negende lid. Deze beroepsgrond van appellant slaagt daarom niet.
Appellant heeft aangevoerd dat toepassing van het negende lid in zijn geval heeft geleid tot een kennelijk onredelijk resultaat en dat het Uwv op grond van het elfde lid van artikel 4:1 van het AIB zijn inkomen op een andere wijze had moeten berekenen, door alleen het inkomen dat betrekking heeft op de gewerkte week in oktober toe te rekenen aan die maand. Appellant heeft onderkend dat het niet verrekenen van zijn loon over de periode van
20 juni 2016 tot en met 30 juni 2016 bij de vaststelling van het recht over juni 2016 hem een voordeel heeft opgeleverd, maar vergeleken met het nadeel over oktober 2016 resteert een negatief verschil van € 544,09 bruto. Volgens appellant heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak geen goede invulling gegeven aan het begrip kennelijk onredelijk resultaat. Appellant heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1436 en van 19 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2104:4147, waarin de Raad heeft geconcludeerd dat sprake was van een kennelijk onredelijk resultaat.
Volgens het Uwv is geen sprake van een kennelijk onredelijk resultaat. Omdat niet bekend is hoeveel uren appellant precies heeft gewerkt is ook niet precies vast te stellen hoe groot het nadeel is voor appellant in dit geval van de toepassing van het negende lid, maar schattenderwijs heeft het Uwv ongeveer hetzelfde bedrag berekend als appellant. Door steeds consequent toepassing te geven aan het negende lid van artikel 4:1 van het AIB zal volgens het Uwv soms sprake kunnen zijn van een voordeel en soms van een nadeel, maar de nadelige gevolgen zullen bij bestendige toepassing worden afgevlakt. Bovendien heeft het Uwv erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad sprake moet zijn van een kennelijke onredelijkheid van overwegende aard, wat met zich brengt dat niet elk nadeel dat optreedt kennelijk onredelijk is.
Volgens het elfde lid van artikel 4:1 van het AIB bepaalt het Uwv het inkomen op een andere wijze, als toepassing van artikel 4:1 leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Niet elk feitelijk of ervaren nadelig resultaat kan als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. In dit geval is het nadeel voor appellant dat hij over de maand oktober 2016 geen recht op uitkering heeft, terwijl hij in die maand slechts een beperkt aantal dagen heeft gewerkt. Dat is een gevolg van de systematiek van het negende lid van artikel 4:1 van het AIB, die het mogelijk maakt om snel zonder omrekenen te komen tot een berekening van de aanspraak op
WW-uitkering. Deze systematiek kan soms tot een voordeel leiden en soms tot een nadeel, maar per saldo leidt het consequent toepassen van de systematiek in het algemeen niet tot onevenwichtigheid en niet tot een billijkheid van overwegende aard. Daarvan is in dit geval ook geen sprake. De verwijzing van appellant naar de uitspraken van de Raad van
19 december 2014 en 19 april 2016 leidt niet tot een ander oordeel, zoals het Uwv met juistheid heeft aangevoerd, nu het in die gevallen ging om het uitbetalen van een afkoopsom van een pensioenregeling in een bepaalde maand en niet om de toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling.
Appellant heeft gewezen op een met zijn zaak vergelijkbaar geval, waarin het Uwv anders heeft gehandeld. Het Uwv heeft erkend dat de feiten in de andere zaak inderdaad vergelijkbaar zijn, maar gemotiveerd toegelicht dat in die zaak door het Uwv is gehandeld in strijd met het negende lid van artikel 4:1 van het AIB en in strijd met de eigen bestendige gedragslijn en dat er geen aanleiding is om deze onjuiste beslissing te herhalen. Onder deze omstandigheden slaagt het beroep van appellant op schending van het gelijkheidsbeginsel niet.
Wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis