Centrale Raad van Beroep, 12-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1990, 17/4052 WW
Centrale Raad van Beroep, 12-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1990, 17/4052 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 juni 2019
- Datum publicatie
- 25 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1990
- Zaaknummer
- 17/4052 WW
Inhoudsindicatie
Vreemdeling. Begrip werknemer. Verschil art. 3 en art. 61 WW. Het uitsluiten van de WW-uitkering van een werknemer als appellant die niet over een geldige verblijfstatus verkeert, staat in een redelijke en proportionele verhouding tot het legitieme doel, zodat voor dat onderscheid in dat geval een toereikende rechtvaardiging bestaat. Hoger beroep slaagt niet.
Uitspraak
17 4052 WW
Datum uitspraak: 12 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 april 2017, 16/3053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J. Koolen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Koolen. Voor het Uwv is A.M.M. Schalkwijk verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellant, die de Ivoriaanse nationaliteit heeft, is met ingang van 28 september 2014 in dienst getreden bij [naam werkgeefster B.V.] (werkgeefster). Werkgeefster heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 6 november 2015 beëindigd, omdat appellant geen geldige verblijfsstatus kon overleggen.
Appellant heeft op 16 november 2015 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 4 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 6 november 2015 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij niet in het bezit is van een geldig verblijfsdocument.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 december 2015. Bij beslissing op bezwaar van 19 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer overwogen dat het door appellant genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 5 november 2015 (
(Tümer)) niet van toepassing is op appellant omdat dat arrest betrekking heeft op een aanvraag om een insolventie-uitkering.2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant geen geldig verblijfsdocument meer had ten tijde van de indiening van zijn WW-aanvraag, en dus op dat moment niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Dit brengt met zich dat appellant op grond van artikel 3, derde lid, van de WW niet valt onder het werknemersbegrip in de zin van de WW. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het beroep van appellant op de artikelen 151 en 153 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) geen doel kan treffen. Vanwege de algemeen omschreven sociale doelstellingen in de artikelen 151 en 153 van het VWEU en omdat deze bepalingen zich rechtstreeks richten tot de lidstaten en de Unie, komt aan deze bepalingen naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreekse werking toe. Ook het beroep van appellant op het arrest Tümer van het HvJ slaagt volgens de rechtbank niet, omdat dit arrest ziet op een loonaanspraak bij insolventie van de werkgever, waarvan in het geval van appellant geen sprake is. Het beroep van appellant op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt volgens de rechtbank evenmin. De rechtbank heeft er daartoe op gewezen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid aan de orde is dat verenigbaar is met de non‑discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse – rechtstreeks werkende – bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar uitspraken van de Raad van 29 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0341, en van 20 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3580. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om van die lijn af te wijken. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat het in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 18 februari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0218JUD005570700 (Andrejeva versus Letland), de ongelijke behandeling van ingezetenen (alleen) op grond van hun nationaliteit betrof, terwijl de ongelijke behandeling van appellant gegrond is op het feit dat hij niet in het bezit is van de voor een WW-uitkering noodzakelijke verblijfstitel en dus niet puur naar zijn nationaliteit. Voor de door de gemachtigde van appellant betoogde ‘strengere toets’ ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. De rechtbank heeft in de conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak Tümer evenmin aanleiding gezien om af te wijken van de vaste rechtspraak van de Raad, omdat die zaak ziet op de werkingssfeer van Richtlijn 2002/74/EG inzake de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever (Insolventierichtlijn).
In hoger beroep heeft appellant erkend dat de artikelen 151 en 153 van het VWEU geen directe werking hebben en dat het arrest Tümer niet direct van toepassing is. Appellant is echter van mening dat de rechtbank heeft miskend dat deze bepalingen en het arrest van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of het onderscheid gerechtvaardigd is dan wel of het gelijkheidsbeginsel in de weg staat aan het onderscheid tussen een werknemer door faillissement en een werknemer bij ontslag. Volgens appellant is sprake van een onderscheid naar nationaliteit, waarbij hij heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2323. Appellant heeft gesteld dat de omstandigheid dat hij niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt een cruciale rol speelt. Uit het arrest Andrejeva volgt dat voor een onderscheid op basis van nationaliteit ‘very weighty reasons’ nodig zijn, ook al heeft de lidstaat normaal een grote beoordelingsmarge als het gaat om sociale zekerheid. Appellant bevindt zich objectief in dezelfde situatie als iemand met een Nederlandse nationaliteit en heeft ook premie betaald, zelfs op het moment dat hij illegaal werd. Ook als het arrest Andrejeva niet van toepassing zou zijn, is appellant van mening dat het onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat de Koppelingswet een categoriale uitsluiting kent voor alle voorzieningen. Bovendien is het onderscheid volgens hem niet langer objectief gerechtvaardigd als onder dezelfde bepaling, te weten artikel 3 van de WW, exact dezelfde groep wel valt onder het begrip werknemer. Appellant heeft benadrukt dat de WW-uitkering slechts een uitkering voor bepaalde duur betreft. Het doel van de Koppelingswet, het voorkomen van de mogelijkheid tot voortzetting van het verblijf als illegaal en het creëren van schijnlegaliteit, komt volgens hem nauwelijks in gevaar als een werknemer enkele maanden uitkering geniet.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft er daarbij onder meer op gewezen dat in de situatie van appellant geen sprake is van insolventie van de werkgever en dat alleen al om die reden geen sprake is van gelijke situaties. Daarbij wijst het Uwv erop dat de overwegingen in het arrest Tümer vooral en alleen beperkt zijn tot de Insolventierichtlijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WW wordt niet als werknemer beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de WW in verbinding met artikel 4c, aanhef en onder a, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 wordt niettemin als werknemer in de zin van de WW beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, aanhef en onder f tot en met k, van de Vw 2000, indien hij, met uitzondering van het continentaal plat, in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking verricht.
Zoals de rechtbank al heeft overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat appellant ten tijde hier in geding niet in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000. Evenmin heeft appellant in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking verricht.
In het arrest Tümer heeft het HvJ in essentie geoordeeld dat het werknemersbegrip uit de WW buiten toepassing moet blijven in de situatie waarin een betrokkene die naar nationaal recht als werknemer wordt beschouwd en die geen geldige verblijfsstatus heeft, een aanvraag om een op de Insolventierichtlijn gebaseerde uitkering doet. Het HvJ heeft geoordeeld dat de lidstaten beoordelingsvrijheid toekomt om het begrip werknemer in de Insolventierichtlijn in te vullen, maar dat mag niet zo ver gaan dat het de sociale doelstelling van de Insolventierichtlijn in gevaar brengt. Het zou in strijd zijn met de sociale doelstelling om derdelanders wel de status van werknemer toe te kennen in het civiele recht, waardoor zij wel aanspraak hebben op loon tegenover hun werkgever, maar hun geen aanspraak te geven op bescherming tegen insolventie van diezelfde werkgever.
Daarbij is het van belang, zoals ook ter zitting besproken, dat in Hoofdstuk IV van de WW een afzonderlijke regeling is neergelegd die de uitwerking vormt van de Insolventierichtlijn. De uitleg van het begrip ‘werknemer’ voor zover die betrekking heeft op dat hoofdstuk strekt dan ook niet verder dan voortvloeit uit de Insolventierichtlijn. In zoverre heeft het arrest Tümer geen betekenis voor artikel 3, derde lid, van de WW. Aangezien appellant geen aanvraag heeft gedaan om overname van loon wegens betalingsonmacht van de werkgever op grond van Hoofdstuk IV van de WW is er geen sprake van een situatie die gelijk is aan de aanvraag om een werkloosheidsuitkering op grond van Hoofdstuk II.
De overige gronden van appellant komen erop neer dat met artikel 3, derde lid, van de WW een onderscheid wordt gemaakt dat in strijd is met het verbod op discriminatie zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verbieden niet iedere vorm van ongelijke behandeling van gelijke gevallen maar alleen die gevallen die als discriminatie moeten worden beschouwd. Hiervan is sprake indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt. Dit doet zich voor indien het verschil in behandeling geen legitiem doel dient of indien de daartoe gebezigde middelen niet in een redelijke en proportionele verhouding tot dat doel staan. In vaste rechtspraak heeft de Raad geoordeeld dat voor het in de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus een toereikende rechtvaardiging bestaat (zie onder meer de uitspraken van 26 juni 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2323, 4 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5518, en 20 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3580). In gelijke zin hebben ook de Hoge Raad der Nederlanden (zie de uitspraken van
12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI9729, en 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7740) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraken van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8342, en 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788) geoordeeld.
Ook in recente rechtspraak van het EHRM is geen aanknopingspunt te vinden dat het koppelingsbeginsel in strijd is met het verbod op discriminatie. In dit verband wordt verwezen naar uitspraken van het EHRM van 15 januari 2019, 37115/11, Yeshtla, ECLI:CE:ECHR:2019:0115, en 12 maart 2019, 71815/14 en 17/71827/14, Dorani, ECLI:CE:ECHR:2019:0312DEC007181514.
Ten aanzien van het onderhavige onderscheid brengt hetgeen hiervoor in 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen mee dat het uitsluiten van de WW-uitkering van een werknemer als appellant die niet over een geldige verblijfstatus verkeert, in een redelijke en proportionele verhouding staat tot het legitieme doel, zodat voor dat onderscheid in dat geval een toereikende rechtvaardiging bestaat.
Het feit dat, zoals door appellant gesteld, het in zijn geval slechts gaat om een WW‑uitkering voor korte duur en niet om een sociaal vangnet voor onbepaalde duur, zodat het doel van de Koppelingswet nauwelijks in gevaar zou komen, maakt dit niet anders.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.