Home

Centrale Raad van Beroep, 26-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2109, 17/7206 ZW

Centrale Raad van Beroep, 26-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2109, 17/7206 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juni 2019
Datum publicatie
4 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2109
Zaaknummer
17/7206 ZW

Inhoudsindicatie

Geen aanwijzingen dat uitbreiding van de arbeidsuren in het eigen werk van werkneemster stellig te verwachten was in die mate dat instroom van werkneemster in de WIA had kunnen worden voorkomen. Dat betekent dat de aan appellante (werkgeefster/eigenrisicodrager) opgelegde ziekengeldsanctie de vereiste onderbouwing mist en dat deze overeenkomstig het advies van de Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie moet komen te vervallen.

Uitspraak

17/7206 ZW

Datum uitspraak: 26 juni 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

22 september 2017, 17/1680 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

Stichting [appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam A.] hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.

[werkneemster] (werkneemster) is bij appellante werkzaam geweest als fysiotherapeut voor 32 uur per week. Op 16 juni 2014 is zij voor dat werk uitgevallen wegens psychische klachten. Op 30 januari 2015 heeft appellante werkneemster bij het Uwv ziek gemeld, omdat het dienstverband op 31 januari 2015 eindigde.

1.2.

Appellante is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW).

1.3.

In het kader van de Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is op 30 juli 2015 gerapporteerd door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat werkneemster ten tijde van zijn onderzoek op 29 juli 2015 volledig arbeidsongeschikt is, tijdelijk geen benutbare mogelijkheden heeft en dat verbetering van haar belastbaarheid op lange termijn is te verwachten. Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet.

1.4.

Werkneemster heeft op 14 maart 2016 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluiten van 15 april 2016 heeft het Uwv de behandeling van de WIA-aanvraag uitgesteld en de periode waarin appellante aan werkneemster loon (lees: ziekengeld) moet doorbetalen verlengd tot 12 juni 2017. Aan deze besluiten ligt een rapport ten grondslag van een arbeidskundige van 12 april 2016, waarin is geconcludeerd dat de inspanningen van appellante om werkneemster te re-integreren in eigen of passend werk in de onderneming van appellante (het zogenoemde eerste spoor) onvoldoende zijn geweest.

1.5.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 april 2016 waarbij aan haar een zogenoemde ziekengeldsanctie is opgelegd. Zij heeft daarbij een rapport ingebracht van een arbeidsdeskundige van het re-integratiebedrijf [naam bedrijf] van 22 november 2016. Hierin is nader uiteengezet dat gelet op de bevindingen van de bedrijfsarts het eigen werk onverminderd niet passend is voor werkneemster, en dat appellante niet in staat is haar passend werk aan te bieden.

1.6.

Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 oktober 2016 als haar opvatting gegeven dat de opgelegde ziekengeldsanctie niet kan worden gehandhaafd. Volgens interne afspraken van het Uwv is deze opvatting voor bindende advisering voorgelegd aan de Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie (BLLC). In haar advies van 15 november 2016 heeft de BLLC neergelegd:

“Vast staat, dat de ex-werkgever is gestopt met re-integratieactiviteiten in het 1e spoor, zodra het dienstverband is beëindigd. Hierdoor zijn mogelijk re-integratiekansen gemist. De BLLC is van mening, dat de ziekengeldsanctie in deze zaak dient te worden gehandhaafd, als UWV tenminste aannemelijk kan maken dat er na januari 2015 reële herplaatsingsmogelijkheden binnen de eigen onderneming waren. Is dat niet aannemelijk te maken, dan kan de loonsanctie vervallen.”

1.7.

In haar rapport van 14 december 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens geconcludeerd dat er na januari 2015 herplaatsingsmogelijkheden waren. Aan deze conclusie heeft zij ten grondslag gelegd:

“Zoals ik in mijn rapportage van 6 oktober 2016 reeds heb verwoord, waren er ook na januari 2015 herplaatsingsmogelijkheden bij [appellante] , namelijk in het eigen werk van fysiotherapeute.

Op het moment dat [werkneemster] uitviel zou ze nog ongeveer 6 maanden in dienst zijn. Ingezet werd op volledige re-integratie in het eigen werk van fysiotherapeute. De tijd bleek te kort voor volledige re-integratie en bleef steken op 50%. Dit was conform de bevindingen van de bedrijfsarts.

[werkneemster] was al voor 50% als fysiotherapeute aan het werk en bij einde dienstverband was de verwachting dat volledige re-integratie als fysiotherapeute tot de mogelijkheden zou gaan behoren.”

1.8.

Bij besluit van 25 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en het advies van de BLLC.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep herhaald.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Onder meer in zijn uitspraak van 22 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2597) heeft de Raad het kader weergegeven waarin de re-integratie-inspanningen van een eigenrisicodrager als appellante worden getoetst en overwogen dat de inspanningsverplichting van de eigenrisicodrager niet wijzigt door het niet langer van toepassing zijn van artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek in de relatie van de eigenrisicodrager en de werknemer. Gelet op het advies van de BLLC, waaraan het Uwv zichzelf gebonden acht, ligt in deze zaak ter beantwoording de vraag voor of met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 december 2016 voldoende aannemelijk is geworden dat er voor werkneemster na januari 2015 reële herplaatsingsmogelijkheden waren in het bedrijf van appellante.

4.2.

Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Uit het belastende karakter van een ziekengeldsanctie volgt dat het Uwv de onderbouwing levert van de stelling dat er voor werkneemster reële herplaatsingsmogelijkheden waren. Een enkele verwachting, uitgesproken door een arbeidsdeskundige, dat werkneemster haar eigen werkzaamheden als fysiotherapeute zal kunnen uitbreiden, levert in beginsel geen voldoende onderbouwing op.

4.3.

Uit de gedingstukken blijkt dat de bedrijfsarts van appellante na januari 2015 de begeleiding van werkneemster heeft voortgezet. In de spreekuurrapportage ZW van

13 maart 2015 heeft de bedrijfsarts vermeld dat werkneemster niet voldoende geschikt is voor haar eigen functie, dat zij op de wachtlijst staat voor een voltijdse dagbehandeling en vooralsnog uit preventief oogpunt beperkt belastbaar is. Uit de spreekuurrapportage ZW van 29 mei 2015 blijkt dat sprake is van marginaal benutbare mogelijkheden en bij de informatie ten behoeve van de EZWb van 29 juni 2015 heeft de bedrijfsarts te kennen gegeven dat eerst per medio 2016 herstel is te verwachten en voldoende weerbaarheid om het eigen werk te hervatten. De dagbehandeling is aangevangen op 27 juli 2015 met een vermoedelijke behandelduur van drie maanden. In de spreekuurrapportage van 11 oktober 2015 heeft de bedrijfsarts als zijn visie neergelegd dat werkneemster waarschijnlijk blijvend ongeschikt is voor het laatst verrichte werk. Deze visie is voor appellante en werkneemster het signaal geweest dat advies nodig was voor re-integratie-activiteiten in het zogenoemde tweede spoor.

4.4.

Aan de juistheid van de inschatting die de bedrijfsarts heeft gemaakt van de arbeidsmogelijkheden van werkneemster wordt niet getwijfeld. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor een medische beoordeling van de re-integratie-inspanningen door een verzekeringsarts. In de arbeidskundige rapporten van 12 april 2016 en 6 oktober 2016 zijn de bevindingen van de bedrijfsarts als uitgangspunt genomen. De opvatting van de bedrijfsarts sluit bovendien aan bij die van de verzekeringsarts die de in 1.3 genoemde EZWb uitvoerde. Uit het in 1.5 genoemde rapport van [naam bedrijf] blijkt dat appellante volgens de bedrijfsarts bij een spreekuurcontact op 22 augustus 2016, dus ruim vijf maanden na haar WIA-aanvraag, nog steeds niet voor “de volle omvang/takenpakket belastbaar [was] in het eigen/laatst verrichte werk”.

4.5.

In de gedingstukken bevinden zich geen aanwijzingen dat na januari 2015 uitbreiding van de arbeidsuren in het eigen werk van werkneemster stellig te verwachten was in die mate dat instroom van werkneemster in de WIA had kunnen worden voorkomen. Dat betekent dat de aan appellante opgelegde ziekengeldsanctie de vereiste onderbouwing mist en dat deze overeenkomstig het advies van de BLLC moet komen te vervallen.

5.1.

De Raad zal de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank tot een ander oordeel is gekomen, vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 15 april 2016, waarbij aan appellante een ziekengeldsanctie is opgelegd, herroepen.

5.2.

Voor het verzoek van appellante om schadevergoeding op grond van artikel 8:88,

eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldt dat op grond van de nu beschikbare gegevens niet is te bepalen in welke omvang appellante schade heeft geleden als gevolg van het in 5.1 genoemde besluit van 15 april 2016. Het onderzoek zal daarom met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding worden heropend onder nummer 17/7206 ZW-S. Appellante zal in de gelegenheid worden gesteld een gespecificeerde opgave te doen van de gestelde schade.

5.3.

Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 512,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en op € 512,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 januari 2017;

- herroept het besluit van 15 april 2016 waarbij een ziekengeldsanctie is opgelegd en bepaalt

dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 januari 2017;

- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 17/7206 ZW-S ter voorbereiding

van een nadere uitspraak over door appellante gevraagde schadevergoeding;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

in totaal € 832,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en

T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.

(getekend) M. Greebe

De griffier is verhinderd te ondertekenen.