Home

Centrale Raad van Beroep, 11-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2127, 17/8194 PW

Centrale Raad van Beroep, 11-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2127, 17/8194 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 juni 2019
Datum publicatie
8 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2127
Zaaknummer
17/8194 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken bijstand. Onvoldoende meewerken aan huisbezoek waarvoor redelijke grond bestond. Geen inzage in de administratie en multomap. Er is geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van het verslag van de handhavers.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 11 juni 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

10 november 2017, 16/7633 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

M.H.A.J. Wesdijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 september 1984 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante staat in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).

1.2.

Tijdens een onderzoek gericht op mogelijke samenwoning tussen [M] (M), de zoon van appellante, en [D] (D) zijn waarnemingen verricht op het adres [adres 2] . Op dit adres staat in de BRP naast M en zijn zoontje L ook

[X] (X) ingeschreven. X heeft twee auto's op zijn naam geregistreerd staan. Bij de waarnemingen is één van de auto’s van X telkens bij het adres [adres 2] gezien. Later is geconstateerd dat steeds één van de auto's van X geparkeerd stond bij het uitkeringsadres. Op grond hiervan is het vermoeden ontstaan dat X mogelijk een gezamenlijke huishouding met appellante voerde op het uitkeringsadres en hebben medewerkers handhaving van het Team RISC (handhavers) van de gemeente Apeldoorn een onderzoek verricht naar het recht op bijstand van appellante. In dat kader hebben de handhavers dossieronderzoek gedaan, openbare registers geraadpleegd en onderzoek op internet gedaan. Ook hebben zij informatie opgevraagd over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de door watermaatschappij Vitens verschafte gegevens blijkt dat het waterverbruik over de periode februari 2015 tot februari 2016 190 m3 bedroeg. In de periode van 9 mei tot en met 20 mei 2016 hebben de handhavers voorts in totaal dertig waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en bij het adres [adres 2] , op doordeweekse dagen en zowel ’s morgens vroeg als ’s avonds laat. Bij twaalf van de zeventien waarnemingen bij het uitkeringsadres is één van de auto’s van X op de oprit van het uitkeringsadres gezien.

1.3.1.

Het waterverbruik en de waarnemingen zijn aanleiding geweest voor een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres. Dit huisbezoek heeft op 23 mei 2016 plaatsgevonden. De handhavers hebben zich gelegitimeerd en aan appellante uitgelegd dat zij het huisbezoek wilden afleggen omdat zij de woonsituatie van appellante wilden controleren, aangezien er een vermoeden van samenwoning bestaat en het huisbezoek noodzakelijk is om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Tevens hebben zij appellante uitgelegd dat het weigeren van het huisbezoek tot beëindiging van de bijstand kan leiden. Appellante heeft het huisbezoekformulier ondertekend waarop staat vermeld dat zij toestemming heeft gegeven voor het binnentreden van de woning en het huisbezoek. Het huisbezoek is voortijdig afgebroken. In het door de handhavers opgestelde en ondertekende verslag van het huisbezoek van 25 mei 2016 is hierover, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen.

1.3.2.

Appellante heeft op verzoek van de handhavers de inhoud van een kast op de slaapkamer getoond. Daarin hebben de handhavers twee mappen zien staan, waarvan één rode multomap. De handhavers hebben appellante verzocht de inhoud van de rode map te tonen. Appellante heeft meegedeeld dat zij een pauze wilde inlassen om haar advocaat te bellen. De handhavers hebben vervolgens plaatsgenomen aan de tafel in de woonkamer. Zij zagen appellante heen en weer lopen in de woonwagen, waarbij zij in de slaapkamer en een andere kamer aan de zijkant van de woonwagen is geweest. Na verloop van tijd heeft appellante gemeld dat zij het nummer van haar advocaat niet kon vinden en wilde voortgaan met het huisbezoek. De handhavers hebben vervolgens geconstateerd dat de rode multomap niet meer in de kast in de slaapkamer stond. Daarop heeft appellante meegedeeld dat er geen rode multomap in de kast heeft gestaan. Na aandringen van de handhavers dat zij de rode multomap hadden zien staan en de inhoud ervan wilden zien, heeft appellante verklaard dat dit privé is en dat zij het huisbezoek wil beëindigen. De handhavers hebben haar de gevolgen van het stopzetten van het huisbezoek uitgelegd. Hierna is het huisbezoek opnieuw voortgezet. Appellante heeft de handhavers twee oranje ING-multomappen laten zien en meegedeeld dat dit de mappen waren die de handhavers hebben gezien in de slaapkamer. De handhavers hebben appellante meegedeeld dat het niet dezelfde mappen zijn als de rode map die zij hebben gezien en dat zij daarnaar op zoek moet gaan. Appellante heeft hierop woedend gereageerd. Daarna hebben de handhavers de woonwagen verlaten. Appellante heeft verzocht om het huisbezoek toch voort te zetten. De handhavers hebben hiermee ingestemd en hebben dit de laatste kans genoemd. Vervolgens heeft appellante in de logeerkamer op verzoek van de handhavers de lades van het zich daar bevindende bureau getoond, waarin administratie lag op naam van appellante en van haar overleden moeder. Nadat appellante de handhavers de badkamer had getoond, zijn appellante en de handhavers weer naar de woonkamer gegaan. De handhavers hebben appellante verzocht de inhoud van de lades van het dressoir te tonen en ook eventuele administratie die hierin lag. De handhavers hebben gezien dat appellante de meest linker bovenlade heeft geopend, een stapel administratie uit de lade heeft gehaald en die in een plastic tas heeft gedaan die haar zus, die op dat moment in de woonkamer aanwezig was, in haar handen had. Appellante heeft de handhavers meegedeeld dat zij de administratie niet mogen inzien, omdat dit post is van haar overleden moeder. Nadat de handhavers hadden meegedeeld dat zij dit zelf eerst moeten zien om dit daadwerkelijk te kunnen constateren, heeft appellante opgemerkt dat dit privé is en dat het de handhavers niets aangaat. De handhavers hebben appellante daarna meegedeeld dat het huisbezoek wordt beëindigd omdat appellante niet langer meewerkt aan het onderzoek. Tevens hebben zij haar erop gewezen dat het niet meewerken kon leiden tot beëindiging van haar recht op uitkering. Daarna hebben de handhavers de woonwagen verlaten.

1.4.

De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

31 mei 2016 de bijstand in te trekken met ingang van 23 mei 2016. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting niet behoorlijk is nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.

1.5.

Naar aanleiding van het ingediende bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2016 heeft het college bij brief van 19 september 2016 op verzoek van de bezwaarschriftencommissie een nadere schriftelijke verklaring van de twee handhavers overgelegd over het door hen op

23 mei 2016 afgelegde huisbezoek. In deze verklaring, gedateerd 15 september 2016, bevestigen zij dat zij op 23 mei 2016 een rode multomap hebben gezien in de kledingkast in de slaapkamer, die er na de ingelaste pauze, toen zij voor de tweede maal in de slaapkamer waren, niet meer was. Ook bevestigen zij dat appellante een stapel administratie uit de dressoirlade in een plastic zak heeft gedaan, die haar zus openhield, dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld de administratie in te zien en dat appellante hen ook niet de gelegenheid heeft geboden om te zien aan wie de post was geadresseerd. Zij hebben appellante te kennen gegeven dat dit hen bevreemdt, omdat appellante eerder in de logeerkamer geen bezwaar heeft gemaakt tegen het tonen van administratie op naam van haar moeder.

1.6.

Bij besluit van 10 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 mei 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet te voldoen aan de het verzoek van de handhavers om de rode multomap en de adressering en de inhoud van de administratie uit het dressoir aan hen te tonen. Als gevolg hiervan kan per 23 mei 2016 niet meer worden vastgesteld of appellante recht heeft op bijstand.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 mei 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 31 mei 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust. Indien de betrokkene niet of niet voldoende aan de medewerkingsverplichting, vermeld in artikel 17, tweede lid, van de PW, voldoet, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.1.

Appellante heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres. Zij heeft een plausibele verklaring gegeven voor het hoge waterverbruik op het uitkeringsadres en de aanwezigheid van de auto van X. Voor zover er twijfel bestond over haar woon- en leefsituatie had het college de gewenst informatie op een voor haar minder belastende wijze kunnen verkrijgen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.3.2.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1829) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden - in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand - indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.

4.3.3.

Anders dan appellante heeft aangevoerd, bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Uit de door watermaatschappij Vitens verschafte en in 1.2 vermelde informatie is gebleken dat het waterverbruik op het uitkeringsadres het volgens het Nibud gemiddelde verbruik van een eenpersoonshuishouden van 45 m3 per jaar ruimschoots overstijgt. In samenhang met de in de periode van 9 mei 2016 tot en met 20 mei 2016 verrichtte observaties, waarbij een auto van X twaalf maal is waargenomen bij het uitkeringsadres, kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte informatie over haar woonsituatie. Deze twijfel is niet weggenomen met de enkele stelling van appellante dat het hoge waterverbruik kan worden verklaard door het feit dat haar kleinzoon regelmatig bij haar logeert en haar neefjes bij haar in bad gaan. De door appellante verstrekte informatie over haar woonsituatie kon voorts niet op een andere voor appellante minder belastende wijze worden geverifieerd.

4.4.1.

Appellante heeft ook aangevoerd dat zij wel aan de medewerkingsverplichting heeft voldaan. Zij heeft volledige medewerking gegeven aan het huisbezoek, de handhavers de volledige woning laten beoordelen en geen rode map laten verdwijnen. De rode map is er in werkelijkheid nooit geweest. Het verslag van het huisbezoek is op dit punt onjuist, niet volledig en niet consistent. Het college had zich bij de besluitvorming dan ook niet op dat verslag mogen baseren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.2.

De handhavers hebben in het door hen ondertekende verslag van 25 mei 2016 uitgebreid en gedetailleerd gerapporteerd over het huisbezoek, in het bijzonder over wat er is voorgevallen toen zij appellante vroegen om de administratie en de rode map in te laten zien. Naar aanleiding van het bezwaar hebben zij op 15 september 2016 een nadere, eveneens door hen ondertekende, verklaring gegeven, waarin de weergave van de gebeurtenissen tijdens het huisbezoek in het verslag is bevestigd. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding niet uit te gaan van de juistheid van het verslag en de nadere toelichting daarop.

4.5.

Uit wat in 1.3.2 en 1.5 is vermeld volgt dat appellante heeft geweigerd de inhoud van de rode map te tonen en daarna geen inzage heeft gegeven in de administratie uit de dressoirlade. Ook nadat zij was gewezen op de consequenties van de weigering heeft zij in haar weigering volhard. Appellante heeft dan ook onvoldoende medewerking aan het huisbezoek verleend, wat geleid heeft tot het voortijdig beëindigen daarvan. Hierdoor heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende medewerkingsverplichting, als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen en gehouden was de bijstand in te trekken. Dat appellante het huisbezoek als intimiderend heeft ervaren, maakt dat niet anders.

4.6.

Uit 4.3.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) M. Buur