Home

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2156, 17/7243 WIA

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2156, 17/7243 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juli 2019
Datum publicatie
8 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2156
Zaaknummer
17/7243 WIA

Inhoudsindicatie

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het vervallen van procesbelang.

Uitspraak

17 7243 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

28 september 2017, 16/4317 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 3 juli 2019

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingezonden.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Het Uwv heeft bij besluit van 28 oktober 2014 aan een voormalig werknemer van appellante met ingang van 13 november 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer is daarbij vastgesteld op 100%.

1.2.

Appellante heeft tegen het besluit van 28 oktober 2014 bezwaar gemaakt, omdat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer volgens haar duurzaam is en hij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv – na een uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2016 opnieuw beslissend – het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de werknemer op 13 november 2014 niet duurzaam is.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar stellingen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer op 13 november 2014 gehandhaafd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Appellante heeft in verband met het doorbetalen van loon gedurende de arbeidsongeschiktheid van de werknemer regres uitgeoefend. Bij brief van 16 april 2018 heeft appellante te kennen gegeven dat de verzekeraar van de wederpartij bij het ongeval dat de werknemer is overkomen de schade volledig heeft vergoed. Zij heeft erop gewezen dat haar belang bij toekenning van een IVA-uitkering aan de werknemer wegvalt als de Belastingdienst met terugwerkende kracht de premies Werkhervattingskas (Whk) 2016 en 2017 herziet.

4.2.

Appellante heeft bij brief van 6 december 2018 kenbaar gemaakt dat zij akkoord is gegaan met een voorlopige standpuntbepaling van de inspecteur van de Belastingdienst. Uit de brief van de inspecteur van 28 november 2018, waarin zijn voorlopig standpunt is verwoord, blijkt dat de zogenoemde regresbreuk overeenkomstig de wens van appellante wordt vastgesteld op 1,00 en dat het gedifferentieerde premiepercentage Whk 2015, 2016 en 2017 opnieuw wordt bepaald.

4.3.

Het Uwv heeft bij brief van 27 december 2018 uiteengezet dat een regresbreuk van 1,00 als gevolg heeft dat de aan de werknemer toegekende WGA-uitkering volledig buiten de berekening van de gedifferentieerde WGA-premie blijft. Dat het Uwv aan de werknemer geen IVA-uitkering heeft toegekend, zoals appellant voorstaat, maar een WGA-uitkering, maakt financieel voor appellante geen verschil.

4.4.

De Raad heeft appellante om een reactie op de brief van het Uwv gevraagd. Een reactie is niet ontvangen.

4.5.

Een werkgever is op grond van vaste rechtspraak van de Raad categoraal belanghebbende bij een beslissing van het Uwv over onder meer een WIA-uitkering van een van zijn werknemers, omdat die uitkering gevolgen kan hebben voor de premieverplichtingen van de werkgever (uitspraak van de Raad van 12 februari 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB1542). Het is verder vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7065) dat het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden niet reeds meebrengt dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen van beroep dan wel hoger beroep. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren daarvan voor de betreffende werkgever feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd.

4.6.

Niet is gebleken dat voor appellante nog een concreet belang resteert bij de beoordeling van het hoger beroep nadat zij had ingestemd met de nader door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde premiepercentages Whk. Uit de brief van 16 april 2018 van appellante leidt de Raad af dat haar ook geen ander belang dan lagere premiepercentages voor ogen stond. Het vervallen van procesbelang in hoger beroep leidt ertoe dat appellant in haar hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en

T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.

(getekend) M. Greebe

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

GdJ